’t Is goed in ’t eigen hert te kijken
Nog
even vóór het slapen gaan,
Of ik van dageraad tot
avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;
Of ik geen ogen heb doen schreien,
Geen
weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdeloze mensen
Een
woordeke van liefde zei.
En vind ik, in het huis mijns herten,
Dat
ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb
gewonden
Rondom één hoofd,
dat eenzaam was …
Dan voel ik, op mijn jonge lippen,
Die
goedheid lijk een avondzoen …
’t Is goed in ’t
eigen hert te kijken
En zó z’n
ogen toe te doen.
Uit: Op zachte vooizekens (1921)