Kleine, kleine stouterik,
zoudt ge
moeder tergen?
wacht, ik zal hem roepen, ik,
uit
de zwarte bergen.
Grijp, grap, grimmeland,
zonder lip of zonder
tand,
grijp, grap, grauw!
de
bietebauw!
Hoor hem, met zijn berenkop,
op de
deuren bonzen.
Krak! hij kruipt een zolder op,
oei,
oei, oei, den onzen!
Grijp, grap, grimmeland,
zonder lip of
zonder tand,
grijp, grap,
grauw!
de
bietebauw!
Recht naar bedde komt hij, boe,
riekt
aan de gordijne,
doe maar zeere uw oogjes toe,
of
ge ziet de zijne!
Grijp, grap, grimmeland,
zonder lip of zonder
tand,
grijp, grap, grauw!
de
bietebauw!
Neen, neen, neen! Naar buiten, beest,
om
de stoute knapen!
Moeders kind is braaf geweest;
kan
zoo schoone slapen.
Douw, douw, kindje douw;
Zwicht u voor den
bietebauw,
douw-douw-dijn;
en
zoete zijn.
Uit: Gedichten (1907)