O droef is elke erinnering
Aan hem, die jong ten grave
ging,
Maar ’t allerdroefste dunkt mij dat:
Nooit heeft
mijn lief mij liefgehad.
O, dat ik dááraan denken blijf!
Voor hem was ik
een tijdverdrijf,
Wat hij voor mij was wist hij wel:
Hij was
mijn hemel en mijn hel.
Kon ik maar weenen als weleer!
O God, ik heb geen tranen
meer.
Kon ik maar bidden! ’t was zijn spot
Die mij
vertwijflen deed aan God.
O schoon gelaat! o zonnig haar!
Daemonische oogen diep en
klaar!
O sphinx-lach om dien fijnen mond!
O raadsel dat ik
nooit verstond!
Hij boog mijn trots, hij brak mijn wil,
Mijn afgemarteld hart
werd stil.
Hij temde, als een wild dier, mijn ziel,
Tot,
slaafsch, zij aan zijn voeten viel.
Mijn arme liefde knielde in ’t zand
En kuste, bleek, zijn
meesterhand.
Toen hij mij dat had aangedaan,
Toen bood hij mij
. . . zijn vriendschap aan.
Uit: Verzen (1893)