Grauw is uw hemel en stormig uw strand,
Naakt
zijn uw duinen en effen uw velden,
U schiep natuur met een
stiefmoeders hand,
Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!
Al wat gij zijt, is der Vaderen werk;
Uit een
moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beide de zee en den
dwing’land te sterk,
Vrijheid een’ tempel en
Godsvrucht een kerk.
Blijf, wat gij waart, toen ge blonkt als een bloem;
Zorg,
dat Europa den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u
noem’,
Land mijner Vaad’ren, mijn lust en mijn roem.
En wat de donkere toekomst bewaart,
Wat uit
haar zwangere wolken ook worde,
Lauw’ren behooren aan ’t
vleklooze zwaard,
Land, eens het vrijst’ en gezegendst’
der aard’.
In Zweden, 1832