Ik ween om bloemen in den knop gebroken
En
vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om
liefde, die niet is ontloken,
En om mijn
harte dat niet werd verstaan.
Gij kwaamt, en ’k wist — gij zijt weer heengegaan . .
.
Ik heb het nauw gezien, geen woord
gesproken:
Ik zat weer roerloos, na dien korten waan
In
de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken:
Zoo als een vogel in den stillen nacht
Op
ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En
denkt, ’t is dag, en heft het kopje en fluit,
Maar eer ’t
zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit,
Is
het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door ’t
sluimerend geblaarte een zwakke klacht.
Uit: Verzen (1894)