Herman Gorter

Ik wilde ik kon u iets geven

Ik wilde ik kon u iets geven
tot troost diep in uw leven,
maar ik heb woorden alleen,
namen, en dingen geen.

Maar o alzegenend licht,
witheerlijk, witgespreid licht,
daal op haar en laat haar nooit zijn
zonder uw zaligen schijn.

Zij is zoo stil en zoo zacht
als gij en niet onverwacht
zijt ge voor haar — zóó is
het water voor een zwemvisch.

Ik weet niet of zij u maakt
licht, als haar monde slaakt
adem, of dat zij door
u werd en uit u bevroor.

Zij is als de gouden zonmiddag,
een herfstige laatste biddag
van boomen en het graskruid
tot ’t zonlicht, hoog boven ze uit.

Zij is het zilveren zwevende
het teere licht blozende gevende
licht, dat hemelhoog is,
goudeeuwig als ’t herrefst is.

Haar ogen gaan wijd en zijd
boven mijn starend hoofd uit,
gouden en zilveren lichten
brengt ze op menschengezichten.

Ze weet haar licht niet, ze is
zich zelve wel droefenis,
ik wilde ik kon haar iets geven
verlichtend het donkere leven.

Uit: De School der Poëzie (1897)