Ik ben geboren uit zonne‐gloren
En een zucht van de
ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van
regen,
Gezwollen van wanhoop en wee:
Mijn gewaad is doorweven
met parels, die beven,
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen
de dag‐bruid zich baadt, en voor ’t schuchter gelaat
Een
waaier van vlammen ontplook.
Met tranen in ’t oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten
kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren,
En
mijn tranen lachen tevreden:
Want, diep in zee, splijt de bedding
in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren....
En de aarde is
gekloofd, en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend te
voren.
Hij lacht.... en zijn zucht jaagt mij, arme, in de
lucht,
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik
wijk naar het droomerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan
treuren.
Hij mint me als ik hem...., maar zijn lach, zijn
stem,
Zijn kus.... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag;
wij willen gestaêg,
Maar wij kunnen nòch kussen, nòch
sterven. —
De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uit‐schrei,
hoog boven de wolken,
En de regen‐vlagen, met ritselend
klagen,
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn
smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn
leed,
En, met dankenden blik, naar mij opziet, als ik,
Van
weedom, het weenen vergeet.
En dàn verschijn ik door ’t
nevelgordijn,
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt
—
Somber‐gekromd.... tot de zonneschijn komt,
En op
’t rag mijner wieken zich wiegt.
Dan zegt op aarde, wie mij
ontwaarde:
„De goudene Iris lacht!”....
En stil
oversprei ik de vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd. —
Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde, als, in
roerloos peinzen,
— Eén bonte gedachte — ik
mijn liefde verwachte....
Die mij achter de zon zal doen
deinzen.
’k Zie, ’s nachts, door mijn armen de sterren
zwermen
En het donzige wolken‐gewemel,
En de maan, die
mij haat, en zich koestert en baadt
In den zilvren lach van den
hemel. —
Mijn pauwe‐pronk.... is de dos, dien mij
schonk
De zon, om den sterfling te sparen,
Wien mijn lichtlooze
blik zou bleeken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu
omspan ik den trans met mijne armen van glans,
Tot mij lokt
Zefier’s wapprend gewaad,
En ik henen‐duister naar ’t
oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. —
Ik ben geboren uit zonne‐gloren
En een vochtigen zucht
van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen
van ’t wereldsche wee. —
Mij is gemeenzaam, wie even
eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn
vreugde zag tanen....
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!