Wij speelden pandje met ons leven.
Een
prettig spel houdt kindren zoet.
Ik had mijn hart als pand
gegeven.
De Meiwind zong door de olmendreven,
De
vogels juichten: ,,Wees gegroet!”
Wij speelden pandje met
ons leven.
Ik zag door ’t blauw een vlinder zweven,
De
ontloken rozen tegemoet.
Ik had mijn hart als pand gegeven.
— ,,Neen, wees niet bang! Uw handen beven.
Ik
verg van u geen zware boet’!”
Wij speelden pandje met
ons leven.
Hij hield mijn pand omhoog geheven.
—
,,Nu, zeg mij hoe ’k het lossen moet!”
Ik had mijn
hart als pand gegeven.
Hij wachtte een wijl en lachte eens even . . . .
Daar
viel ’t verbrijzeld aan mijn voet.
Wij speelden pandje met
ons leven.
Ik had mijn hart als pand gegeven.
Uit: Poëzie (1892)