Jacques Perk

Ochtendbede

De Nacht week in het woud; en bij haar vluchten,
    Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal
Geweend, dat glinstert in de zon; en zuchten
    Luwt ze uit het woud langs berg en beemd en dal.

En daar op ’t smalle pad in hooger luchten,
    Ontwaar ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al:
Doch uit mijn hart rijst naar die hooger luchten
    De klacht: ,,hoe klein, hoe klein is mijn heelal!”

Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud,
    En ’s hemels blauw is ’t blauw dier droomende oogen,
Haar boezem is de berg en ’t golvend woud;

    O, zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt,
    Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!