De Nacht week in het woud; en bij haar vluchten,
Heeft
ze op struweel en bloem een dauwkristal
Geweend, dat glinstert in
de zon; en zuchten
Luwt ze uit het woud
langs berg en beemd en dal.
En daar op ’t smalle pad in hooger luchten,
Ontwaar
ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al:
Doch uit mijn hart rijst
naar die hooger luchten
De klacht: ,,hoe
klein, hoe klein is mijn heelal!”
Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud,
En
’s hemels blauw is ’t blauw dier droomende oogen,
Haar
boezem is de berg en ’t golvend woud;
O, zomer, zonneschijn en
hemelbogen,
Waarin haar aangezicht mijn liefde
aanschouwt,
Heelal, waarvoor ik biddend
lig gebogen!