Ik loop door ’t polderland
onder den hellen
regen;
oneindig is het land,
oneindig zijn de wegen,
die naar de kimmen gaan;
in lage hemelstreken
heerscht
tusschen zwarte kreken
het mistig licht der maan.
o, dertigstroomenland,
het volk dat u bewoont
versombert in
krakeelen
die geld en God verdeelen,
purper en doornenkroon.
oneindig is het land,
oneindig zijn de wegen
die naar de
kimmen gaan;
ik loop den morgen tegen
in ’t mistig licht
der maan.