Sinds ik het weet — ik weet het wel, ofschoon
Nog
onder ons angstvallig wordt ontweken,
Het
booze woord te noemen, dat bij ’t spreken
Lacht ruw of wat
onzuiver klinkt van toon, —
Sinds ik het weet, werd mij de overvloed,
De
schoonheid en de zoetheid aller dingen,
Die
mij alom omgeuren en omringen,
Nog wél zoo liefelijk en wél
zoo zoet.
Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
Doorwasemd
en doorgeurd van zoele togen,
Het is of
ieder zintuig en vermogen
Nog fijner werd en scherper dan weleer.
Sinds ik het weet, treed ik, wien ik ontmoet,
Den
vreemden en den vrienden op mijn wegen,
Ontroerder
en vertrouwelijker tegen,
En ’k groet ze met een
vriendelijker groet.
Sinds ik het weet, is God mij meer nabij
En
vaak, in d’ernst van ’t aardsche spel verloren,
Zoo
ernstig en zoo diep als ooit te voren,
Gevoel ik plots Gods
glimlach over mij.
Uit: Laatste verzen (1922)