Ik denk altoos aan u, als aan die dromen
Waarin,
een gansen, langen, zaalgen nacht,
Een nooit gezien gelaat ons
tegenlacht,
Zó onuitspreek’lijk
lief, dat, bij het domen
Des bleken uchtends, nog de tranen stromen
Uit
halfgelokene ogen, tot we ons zacht
En
zwijgend heffen met de stille klacht,
Dat schone dromen niet
weerommekomen . . .
Want álles ligt, in eeuw’gen slaap bevangen,
In
de’ eeuw’gen nacht, waarop geen morgen daagt –
En héel dit leven is een wond’re,
bange,
Ontzétbre dróom, dien
eens de nacht weer vaagt –
Maar in dien droom een droom, vol licht en zangen,
Mijn
droom, zo zoet begroet, zo zacht geklaagd . . .