Willem Kloos

Sonnet I

Ik denk altoos aan u, als aan die dromen
    Waarin, een gansen, langen, zaalgen nacht,
Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht,
    Zó onuitspreek’lijk lief, dat, bij het domen

Des bleken uchtends, nog de tranen stromen
    Uit halfgelokene ogen, tot we ons zacht
    En zwijgend heffen met de stille klacht,
Dat schone dromen niet weerommekomen . . .

Want álles ligt, in eeuw’gen slaap bevangen,
    In de’ eeuw’gen nacht, waarop geen morgen daagt –

En héel dit leven is een wond’re, bange,
    Ontzétbre dróom, dien eens de nacht weer vaagt –

Maar in dien droom een droom, vol licht en zangen,
    Mijn droom, zo zoet begroet, zo zacht geklaagd . . .