Nicolaas Beets

Wanneer de Kindren Groot zijn (1858)

,,Wanneer de kindren groot zijn, mijn lief, mijn levenslust!
Dan komt er, na een tijd van zorg, ook weer een tijd van rust.
Mijn haar zal wel wat grijs zijn, Uw voorhoofd niet zoo glad;
Maar als het hart nog jong is, hoe weinig hindert dat!

,,Vier dochtren en drie zonen! Het wil wat zeggen, wijf!
De jongste nog geen twee jaar oud, en de oudste driemaal vijf.
Dan is om dezen, dan om dien, het moederhart in nood;
Veel werk bij dag, veel zorg bij nacht — maar eenmaal zijn zij groot!

,,Niets zijt gij voor uw vrienden, maar alles voor ’t gezin.
De huiszorg, ieder weet het wel, neemt al uw uren in.
’t Penseel ligt lang vergeten, geen boeken leest gij meer . . .
Maar als de kindren groot zijn, dan komt dat alles weer.

,,Ons huwlijksreisje, liefste, was kort en gauw gestuit!
Wij reisden naar de pastorie van Heemsteê: daarmee uit!
Nog nooit zijn wij tezamen eens ver van huis gegaan;
Maar als de kindren groot zijn, dan vangt ons reizen aan.

,,Ik kon maar half genieten, als ’k in den vreemde toog;
Mijn hart was thuis, het was bij u, en mijn gedachte vloog!
Met haast verslond ik elk genot en keerde in ’s hemels naam!
Maar als de kindren groot zijn, genieten wij tezaam.

,,Dan wijze ik u de plekjes, die ik bekoorlijkst vond;
Aan Rijn en Moezel, Clyde en Teems leide ik u dankbaar rond;
Winandermeer en Edinburg zijn wat ik heerlijkst zag;
Daarheen zal ik u voeren, voor onzen ouden dag!

,,Wanneer de kindren groot zijn — Neen! zie niet dus mij aan!
Begin met dezen glimlach niet, hij eindigt in een traan —
Wanneer de kindren groot zijn, en dat gaat immers gauw?
Dan komt er weer een gulden tijd, mijn allerliefste vrouw! —

De kindren werden grooter en grooter, naar de rij.
Maar eer er een volwassen was, kwam daar al weer een bij.
,,Wees welkom, vierde zoontje! gij komt nog juist bij tijds;
Ook gij zult eenmaal groot zijn, Gods groot en naam ten prijs!

,,Wees niet bezorgd; uw moeder neemt u met blijdschap aan;
Zij heeft er zooveel grootgebracht, het zal ook ditmaal gaan . . .
Ai mij! daar breekt op eenmaal dat dierbaar leven af! . . .
De kindren worden grooter — maar op hun moeders graf.