Fan dae koningen Kaerle ende Redbad

Van de koningen Karel en Radboud

Volgens het Jus Municipale Frisonum

  1. Dae di koning Kaerle1 ende di koning Redbad2 fan Danemerkum in dat land komen, dae bisette eelk zyn burch3 in Fraenekraghae mey ene herescelde, end elck seyd, dat land weer zyn. Dae wolden se wise lioede ierne sena, ende dae heren wolden hit bistrida4; doch wysda ma dir sone also langhe, dat ma hit op dae tweer koningen ioed, hoekra oerem oen stilla stalle wrstoed, dat hi dat land winnen hede. Dae brochte ma dae heran toe gaera, ende hia stoeden en eetmel allomme. Dae leet him di koning Kaerle zyn handschoegh oenfalla; dae rechtan him di koningh Redbad. Dae spreeck de koning Kaerle: Oho! ende hlackade. Deerom heet zyn burch Hochenzie5. Dae spreec di koneng Kaerle: Dit landt is myn. Hweerom? spreek di oera. I sint myn tianstmane6 werden. O wach! spreek Redbad. Aldeerom heet Redbadis burch Wachenzie7.

    Toen koning Karel en koning Radboud van Denemarken in het land kwamen, bezette elk zijn burcht in de omtrek van Franeker met een heerschaar en elk zei dat het land van hem was. Daarop wilden wijze lieden graag een verzoening tot stand brengen, maar de heren wilden de strijd aangaan. Doch men wist een schikking te treffen tussen beide koningen, zodat hij die de ander in stilstaan overtrof, dat hij het land zou winnen. Men bracht de twee heren samen en zij stonden een etmaal stil. Toen liet koning Karel zijn handschoen vallen en koning Radboud reikte hem aan. Daarop sprak koning Karel: “Oho!” en lachte. Daarom heet zijn burcht “Hochenzie”. Toen sprak koning Karel: “Dit land is van mij.” “Waarom?” vroeg de andere. “Gij zijt mijn dienstknecht geworden.” “O wach! (o wee!)”, sprak Radboud. Daarom heet de burcht van Radboud “Wachenzie”.

  2. Dae foer di koningh Redbad vta lande, ende di koning Kaerle wolde thinghia. Da ne moste re; hwant er ledeges landes naerna soe fula was, deeroppa hi thinghia mochte. Dae seynt er boeda in da sauwen seland, ende heet, dat se him een fri stoe kaepede, deer hi zyn stoel mey riochta op sotta mochte, ende op thingia mochte. Dae kaepeden hia mey scette ende mey schellinghe Deldemannes, id est: Kalda del8. Deer thingade hi dae oppa, ende laedade dae Fresan toe ferra him, ende heet, dat hia riocht kerre, als hia halda wolde. Dae beden se ferstis ti hiara foerspreka. Da ioed hy ’t hemmen. Des oera deys heet hi, dat se foer dat riocht kome. Dae komen se, ende kerren foerspreken, toulif fan dae sauwen selandum. Dae heet hi, dat hia riocht kerre. Dae ieraden se ferstis. Dis tredda deis hete hi se foer dat riocht komma. Dae teghen hia needschyn. Dis fiarda deys also. Dis fyfta alsoe. Dit sint twae ferst ende dae tria needschyn, deer di fria Fresa mey riochte habba mey. Dis sexta deis heet hi, dat se riocht kerren. Dae spreken se, hia koeden naet. Dae spreeck di koning Kaerle: Nv lidze ic ioe foera tre kerren, hokra ioe liaera sie: Dat ma ioe alle deye9, dan i alle ayn wirde, dan ma ioe en schep iouwe, alsoe sterk10, deer enen ebba ende enen floed ienstaen moege, ende dat sonder allerhanda remen, ende roer, ende tauwe.

    Daarop trok koning Radboud het land uit en koning Karel wilde een rechtszitting houden. Dat kon hij echter niet, want er was nergens voldoende leeg land waarop hij een rechtszitting kon houden. Hij zond daarop boden in de zeven Zeelanden met het bevel hem een vrijplaats te kopen, waarop hij met recht zijn stoel zetten mocht en rechtszitting mocht houden. Daarop kochten zij met schat en met schelling Deldemannes, dat is Kalda del. Daar hield hij dan rechtszitting, en ontbood de Friezen vóór zich, en beval hun, het recht te kiezen, zoals zij dat wilden houden. Zij vroegen uitstel om voorsprekers te kiezen. Dat werd hun toegestaan. De volgende dag beval hij hun voor het gerecht te komen. Ze kwamen en kozen voorsprekers, twaalf uit de zeven Zeelanden. Daarop beval hij hun het recht te kiezen. Maar zij verlangden uitstel. De derde dag beval hij hun voor het gerecht te komen. Toen wendden zij verhindering voor. De vierde dag ook. Alsook de vijfde. De zesde dag beval hij hun recht te kiezen. Doch zij zeiden, dat zij dat niet konden. Toen sprak koning Karel: “Nu laat ik jullie de keus uit drie mogelijkheden, wat jullie ’t liefste willen: Dat men jullie allen doodt, of dat jullie allen lijfeigenen worden, of dat men jullie een schip geeft, zo sterk dat het één eb en één vloed kan doorstaan, zonder riemen, zonder roer en zonder touwen.”

  3. Dae kerren hia dat schipp, ende sylden11 wt mey dae ebba alsoe fyr, dat hia nen land12 siaen mochten. Dae was em herde lede13 toe moede. Dae spreeck di ena, deer fan Widekenis14 slachte was, di formesta aesga15: Ic habbe heerd, dat God, wse Hera, dae hi oen eertrike was, toulif iongeren hede, ende hi solm trettiensta was, ende hi toe himmen koem al bi slettena dorem, ende traeste se, ende leerd se. Hoe bidda wy him naet oen, dat hy ws en trettundista seynde, deer ws riocht leere, ende weer toe lande wise. Dae foelen hia alle op hiara kne, ende baeden inlike. Dae hia dae bedingha deen heden, dae stoeden se op. Dae sioden hia en trettiensta oen der stioerne sitta, ende ene gildene axe16 wt siner axla, deer hi mey to lande stioerde, ienst wynd ende straem17. Dae hia toe lande koemen, dae worp hi mey der axe op dat land, ende worp ene turwe op. Dae oenspraengh deer en burner; aldeerom haet dat et Axenhowe18. Ende et Eswei19 comen hia a lond, ende seten om dae burna; ende haet hiarem di trettundista lerede, dat kerren hia toe riochte20. Dech ne wist er nemma onder dae fulke21, hoek di trettundista were, deer ti hiarem kommen was; alsoe lyk was hi eelkerlikum. Dae hi hemmen landriocht wysd hede, dae weren der naet meer, dan toulif. Aldeerom schellet deer wessa in dae lande trettien aesghen, ende hiara dommen aeghen se toe delen toe Axenhowe ende to Eswey. Ende hweer soe hia oen twae sprecket, soe aeghen dae sauwen dae sex in toe haliane. Aldus is het landriocht aller Fresen.

    Zij kozen het schip en voeren met eb zo ver uit, dat zij nergens land konden zien. Toen zonk hun de moed in de schoenen. Daarop sprak de een, die van Widukinds geslacht was, de voornaamste asega: “Ik heb gehoord dat God onze Heer, toen Hij op aarde was, twaalf leerlingen had en dat Hij zelf de dertiende was. En dat Hij tot hen kwam bij gesloten deuren en hen troostte en hun leerde22. Waarom zouden wij Hem niet bidden, dat Hij ons een dertiende zendt, die ons het recht leert en ons weer het land wijst?” Daarop vielen zij allen op hun knieën en baden innig. Nadat zij het gebed gehouden hadden, stonden zij op. Daar zagen zij een dertiende aan het roer zitten, met een gouden aks op zijn schouder, waarmee hij hen aan land stuurde, tegen wind en stroom in. Toen zij aan land kwamen, sloeg hij met de aks op het land en wierp een zode op. Toen ontsprong daar een bron, daarom heet het daar Bij de Axenhowe. En aan de Eswey kwamen zij aan land en zaten om de bron. En wat die dertiende leerde, dat kozen zij tot recht. Doch niemand onder het volk wist wie de dertiende was, die tot hen gekomen was, zoveel leek hij op hen. Nadat hij hun het landrecht geleerd had, waren er niet meer dan twaalf. Daarom zullen er in het land dertien asegen zijn en hun oordelen zullen zij geven bij de Axenhowe en aan de Eswey. En wanneer zij tweespraak zouden hebben, dan zullen de zeven de zes moeten overtuigen. Aldus is het landrecht van alle Friezen.

Brontekst: Jus Municipale Frisonum (J)
Transcriptie: M. de Haan Hettema, Oude Friesche Wetten, tweede deel, eerste stuk, Leeuwarden: G.T.N. Suringar 1847, p. 63-65.
Vertaling en bewerking: Bouwe Brouwer

1J (Jus Municipale Frisonum): Kaerle; D (Freeska Landriucht/Oude Druk): Kaerl; U (Codex Unia): Karle

2J/U: Redbad; D: Radbod (elders in de tekst: Radboed/Rabboed)

3J: zyn burch; D: syn oerd ende syn eynd; U: sine wei

4J: bistrida; D/U: bifiuchta

5J: Hochenzie; D/U: Hachense

6J: tianstmane; D/U: man

7J: Wachenzie; D/U: Wachense

8J: Deldemannes, id est: Kalda del; D/U: Deldemanes (deldema nes)

9J/D: deye; U: haudie

10J: alsoe sterk; D: also fest ende also sterck; U: also fest and also sterck

11J: sylden; D: folen; U: voeren

12J: neen land; D: neen aland; U: neena land

13J: herde lede; D: leed; U: leithe

14J: Widekenis; D: Wydeken; U: Widekines

15J/D: aesga; U: asega

16J: gildene axe; D: axa; U: goldene axe

17J: ienst wynd ende straem; D: to ienst straem ende wynd; U: wit stram and wit wind

18J: et Axenhowe; D: to Axenthoue; U: ti Axenshowe

19J/U: Eswei; D: Eeswey

20J: dat kerren hia toe riochte; D: dat nomen se toe riucht; U: that nomen hia to riuchte

21J: nemma onder dae fulke; D: nimmen; U: nemma under tha fulke

22Vgl. Johannes 20, 19-23