Hoe dae Fresen toe Fridom koemen

Hoe dae Fresen toe Fridom koemen1

Hoe de Friezen tot vrijheid kwamen



Bi da alda tidum was deer en wys man,

In oude tijden was er een wijze man,

Al sine thing weren wel gedaen;

Al zijn zaken waren welgedaan;

Hi spreec: Nv wol ic dichta,

Hij sprak: Nu wil ik dichten,

Ende manegen man berichta,

En aan menigeen berichten,

Hoe dat alleraerst schij,

Hoe het allereerst geschiedde,

Dat dae koena Fresen werden fri.

Dat de koene Friezen werden vrij.

Dae di Koning Kaerleman

Toen koning Karloman

Dae hereferd ti Rome wolde bistaen,

De heervaart naar Rome wilde ondernemen:

Hwant se syne broeder, den Paeus Leo, heden eblant.

Want ze hadden zijn broeder, paus Leo, blind gemaakt.

Toe Akes vte sant thore,

Van Aken uit zond hij tot hen,

Dat alle Romera heden den Koning Kaerle onmare.

Dat alle Romeinen hadden koning Karel beledigd.

Hia deden 't him ti harme ende ti scandem,

Zij deden het hem tot schade en schande,

Dat wolde hi claghia sine friondem

Dit wilde hij beklagen bij zijn vrienden

Ende alle syne holdem.

En bij al zijn bondgenoten.

Sine boeden foeren efter alle landt,

Zijn boden gingen naar alle landen,

Ende beden, dat dae lioede alle ti houe koem al toe hand.

En verzochten, dat de lieden direct allemaal naar het hof kwamen.

Ridende ende gaende,

Rijdend en lopend,

Alsoe fyr soe sie muchte an folcwige wessa,

Voor zover zij een volkskrijger mochten zijn,

Ende him toe ordele setta.

En hem tot oordelen zetten.

Dat se seide dae lioeden,

Dat ze zeiden aan de mensen,

Dat dae fan Rome ende fan Letrene

Dat die van Rome en Lateranen

Weren alle onhaersim werden.

Waren alle ongehoorzaam geworden.

Dae boeden werdden wide sant;

De boden werden wijd uitgezonden;

Aeck foeren se in dat Freeslandt;

Ook reisden zij naar Friesland;

Ende bifoeren aeck alle dae sauwen Seland,

En bereisden ook alle zeven zeelanden,

Ende sommanden maneghen helde bald.

En verzamelden vele helden spoedig.

Fan allerlika Selande

Uit ieder zeeland

Sant ma him en thusend.

Zond men hem een duizend.

Sawen tusen koemen ti houe,

Zevenduizend kwamen naar het hof,

Dae Koninge ti holpe ende ti loue;

Om de koning te helpen en te loven;

Hia droghen alle brede schilden,

Zij droegen allemaal brede schilden,

Ende flogen alselda;

En vluchtten zelden;

Hia heden aeck stelen hoeden,

Zij hadden ook stalen hoeden,

Ende weren hellede stark ende goede;

En waren heel sterk en goed;

Hia droghin aeck etekerre,

Zij droegen ook speren,

Toe helpe Kaerle, hiara Hera.

Om Karel te helpen, hun heer.

Dae se toe houe koemen,

Toen zij op het hof kwamen,

Kaerlisman hia wel vornoemen,

Had Karloman hen spoedig vernomen,

Dat tuchte him wessa

Dat dacht hem te wezen

Dio allerfromegiste scare,

De allervroomste schare,

Deer a eng toe houe kommen ware.

Die ooit naar het hof gekomen was.

Ende aldermannick droech ene witta om den hals zyn,

En iedereen droeg een houten band om zijn hals,

Dat bitecknade,

Dat betekende,

Dat se alle weren des Konings ayn,

Dat zij alle waren lijfeigenen van de koning,

Ende dattet Fresen were.

En dat het Friezen waren.

Deer efter werden se kaerle, ende alle fulke mere.

Daarna werden ze door Karel en alle volkeren geroemd.

Dae koemen toe houe farende

Toen kwamen naar het hof reizende

Alsoe eerlike en schare,

Zulk een heerlijke schare,

Ridande ende gaende.

Te paard en te voet.

Di Koning fan Engelande,

De koning van Engeland,

Mith manegha wigande.

Met vele strijders.

Di Koning fan Danemerkum,

De koning van Denemarken,

Mit ene here graete ende stercke.

Met een leger groot en sterk,

Di Koning fan Angaria,

De koning van Hongarije,

Myt manigha scelda nija.

Met vele nieuwe schilden.

Aec kaem di Koning van Kreeclande,

Ook kwam de koning van Griekenland,

Mit manega wigande.

Met vele strijders.

Da kom ti houe di Koning fan Iherusalem,

Toen kwam op het hof de koning van Jeruzalem,

Dat ne dede efter him nen Koning meer.

Dat deed na hem geen koning meer.

Ffan Affrica di Koning ti houe quam,

Van Afrika kwam de koning naar het hof,

Ende brochte mit him manigen konen man.

En bracht met zich vele koene mannen.

Aeck koem di Koning fan Sincte Jacobes lande,

Ook kwam de Koning van Sint-Jacobsland (Spanje),

Mit manegha sterka wigande.

Met veel sterke strijders.

Dera Koningha weren achte,

De koningen waren met zijn achten,

Hia wolden des Koninges Kaerles vntanches fiochta.

Zij wilden de ondank aan koning Karel bevechten.

Nen man thoer des fregia,

Niemand hoeft dus te vragen,

Hoe manich Hertogha deer were ende Griewa.

Hoe veel hertogen en graven daar waren,

Deer mochte ma ti houe finda

Die men op het hof mocht vinden;

Twa ende sawentich zynre brodera ende sister kinda.

Tweeënzeventig kinderen van zijn broers en zusters.

Hia weren alle Heren,

Zij waren allen heren,

Ende sochten dat hoff om des Koninges era.

En bezochten het hof om de eer van de koning.

Dae di Heer al reed was,

Toen het leger helemaal gereed was,

Dae vntbreeck enes liawes mannes, deer hi naet ne sach.

Toen ontbrak een lieve man, die hij niet zag.

Dae wolden hia alle to storm gaen.

Toen wilden zij allen tot bestorming overgaan.

Di Koning hete se litick vntbidian;

De koning gelastte hen een weinig te wachten;

Hi seide: Wij schellath habba enen man,

Hij zei: Wij zullen hebben een man,

Hi mei ws wel fromian;

Hij kan ons veel voordeel doen;

Dat is di koena Gerald;

Dat is de koene Gerald;

Hi brengheth ons manighen helde bald,

Hij brengt ons vele helden spoedig,

Baier ende Suener;

Beieren en Zwaben;

Hi mei vns wel reda;

Hij kan ons goede raad geven;

Hi ieft ws dine reed al riochte,

Hij geeft ons de juiste raad,

Haet fulka onder mine here

Welk volk in mijn leger

Alla fara fiochte, bifara wnderna.

Helemaal vooraan zal vechten, voor de anderen.

Dae koem Gerald di koena;

Toen kwam Gerald de koene,

An synre hand feerde hi anne fana,

In zijn hand voerde hij een vaandel,

Di was schone;

Die was schoon;

Ende brochte mit hem antwera

En bracht met hem waarlijk

Fyf thusunde, toe holpe Karle, sine Hera.

Vijfduizend, om Karel, zijn Heer, te helpen.

Dae spreke di Koning Kaerle:

Toen sprak koning Karel:

Welkomma Gerald! myn neua,

Welkom, Gerald! mijn neef,

Nv sceltu ons anne raed geua,

Nu zul jij ons een raad geven,

Haet fulke onder alle myne here

Welk volk van heel mijn leger

Alleraerst toe stride gunga scelle.

Allereerst ten strijde zal gaan.

Dae spreeck Gerald fan Swenen:

Toen sprak Gerald van Zwaben:

Dat hab ic soe, nae raede,

Dit heb ik zo, na overleg, bedacht

Dae Fresen mit hiara breda schelden

De Friezen met hun brede schilden

Dae scelleth alla fara strida op dae fielda;

Die zullen helemaal vooraan strijden op het veld;

Hwant hia zint fromiga kniochten,

Want zij zijn vrome knechten,

Deeromme schelleth hia alla fara fiochta;

Daarom zullen zij helemaal vooraan vechten;

Hia sint alle koene,

Zij zijn allen koen,

Hia brengath flectich alle Rome;

Zij drijven alle Romeinen op de vlucht;

Ende wirdit hia slayn daed,

En worden zij doodgeslagen,

Litick wirdath hia fan ws biclageth ief beweynad.

Weinig worden zij door ons beklaagd of beweend.

Dae deed ma dae Fresen alla fara gaen,

Toen deed men de Friezen allen voorgaan,

Ende toe Rome faer dae porta staen;

En te Rome voor de poort staan;

Des werden hia alle fre,

Hierdoor werden ze allemaal verheugd,

Ende wepenaden se deer,

En wapenden zich daar,

Ende fochten mit graeta storme,

En vochten met grote storm,

Mit hiara hera to Romera burghe.

Met hun leger tegen de Romeinse burcht.

Dae was 't alle Romerum onmere,

Toen was het alle Romeinen onaangenaam bekend,

Dat hia alla fara weren,

Dat zij helemaal vooraan waren,

Ende metten hiarem mit graeta stride,

En troffen hen met grote strijd,

Dat dae Romera Heren fulkome vntkomen mitta lyue.

Zodat de Romeinse heren nauwelijks levend ontkwamen.

Dae flogen dae etekere,

Toen vlogen de speren,

Ende wrochten wonda sere.

En veroorzaakten grote wonden.

Magnus band an sine fana toe krafte,

Magnus stak zijn vaandel op ter versterking,

Herde wel hi alle Fresen traeste.

Zeer goed bemoedigde hij alle Friezen.

Hi spreec: Wij schelleth sie alsoe bistaen,

Hij sprak; Wij zullen hen zo aanvallen,

Ws ne schel hiara nen sont ontgaen;

Dat ons niemand zal ontgaan;

Nabbeth dis nen twiuel,

Hebt hierover geen twijfel,

Al dwa wi se alle fan da liue;

Allen zullen wij het leven ontnemen;

Dwaet alle alsoe, als i mi dwaen sie,

Doet allen zo, als jullie mij doen ziet,

Treastet iu, ende wesseth fre.

Troost u, en weest blij.

Hia bigunden hiara swird toe tiane,

Zij begonnen hun zwaarden te trekken,

Ende floghen dae hors onder da mannem.

En vlogen de paarden onder de mannen aan.

Fulla manna sloghen hia deer nedere;

Veel mannen sloegen zij daar neer;

Dis bihalp him God fan dae himele.

Hierbij hielp hun God van de hemel.

Alle Romerum dis mishagede.

Alle Romeinen dit mishaagde,

Dae Fresen hiarem dae iaghaden.

Dat de Friezen hen toen verjaagden.

Aldus wonnen hia dae porta toe Rome,

Aldus wonnen zij de poort te Rome,

Ende wonnen bede Rome ende Letrene.

En wonnen beide Rome en Lateranen.

Dae era haer God Fresum edaen.

Die eer heeft God de Friezen gegeven.

Dae setten se hiara fanna op den hagista toer.

Toen zetten zij hun vaandel op de hoogste toren,

Alle Fresen weren soe froe,

Alle Friezen waren zo verheugd,

Dat hit him zoe eerlike was escheen.

Dat het hun zo heerlijk was vergaan.

Dae dat di Koning sach ende alle zyn here,

Toen de koning dit zag en heel zijn leger,

Dat hia toe Rome soe weldich were,

Dat zij te Rome zo machtig waren,

Dae spreeck Gerald fan Swenen:

Toen sprak Gerald van Zwaben:

Nv riowath nv (mi) wirlike seere,

Nu berouwt het mij waarlijk zeer,

Dat ic a jef eme reed,

Dat ik ooit gaf die raad,

Nv hia wieldich sint dere steed;

Nu zij deze stad in hun macht hebben;

Hit is him wol eginsen;

Het is hun goed vergaan;

Wij habbeth emmer dae scanda;

Wij hebben immer de schande;

Nv bekan ic wel hiara moed;

Nu erken ik wel hun moed;

Dio burg is fest ende goed,

De burcht is vast en goed,

Hia ne remath se ws nemmermeer,

Zij ontruimen die voor ons nimmermeer,

Him werde deen grate era;

Hun moet gegeven worden grote eer;

Soe wol bikan ick hiara moed,

Zeer wel beken ik hun moed,

Dat ma him dae witte ofnime;

Dat men hun de houten halsbanden zou moeten afnemen;

Hwant im myn tochta nae ne laech,

Want mij mijn gedachten loochenden mij nooit,

Allerlikum iowa enen geldene baech,

Iedereen te geven een gouden ring,

Di schel wessa graet ende ful raed,

Die zal zijn groot en hoog rood,

Jefta hia slaet vses heres fule daed,

Of zij slaan van ons leger velen dood,

Eer wi dae burch winne;

Voordat wij de burcht winnen;

Dach is 't bettera,

Doch is het beter,

Dat wi se winne;

Dat wij hen voor ons winnen;

Hwant se sint fromeghe kniochten;

Want zij zijn vrome knechten;

Aldus destu, Koning! alle riochte.

Aldus doet u, koning, allen recht.

Dae Fresen him dae seinten snelle boeden,

De Friezen zonden hem toen snelle boden,

Ende kondegadent Kaerle, dae Koning goeda,

En verkondigden Karel, de goede koning,

Dat se him dae stad ne iowe nemmermeer,

Dat zij hem de stad nimmermeer zouden geven,

Eer se him binoeme dae witta;

Voordat hij hun zou afnemen de houten halsbanden,

Ende deer sculde hi him alsoe fula fridoms geua,

En daarbij zou hij hun zoveel vrijheid geven.

Soe hia selua wolden habba,

Als zij zelf wilden hebben,

Dat se buta scandem

Dat zij vrij van schande

Machten faera toe hiara landem.

Mochten reizen naar hun landen.

Dae di Koning him dat ontheet,

Toen de koning hun dit beloofde,

Dae porta dat ma him ontslaet,

Ontsloot men voor hem de poort;

Alsoe di Koning Kaerle dae inkoem,

Toen de Koning Karel daar binnenkwam,

Dae ward hi fan dae Fresum wel ontfaen.

Toen werd hij door de Friezen goed ontvangen.

Hia ghenghen dae alle toe Sinte Peters dome,

Zij gingen toen allen naar de Sint-Pietersdom,

Ende sochten deer Goedis nede,

En zochten daar Gods genade,

Mitta Paeus, deer was al blinde,

Met de paus, die helemaal blind was,

Ende leten deer ene missa siongha.

En lieten daar een mis zingen.

Manich clocke deer scheen clan,

Vele klokken klonken daar schoon,

Dae di Paeus dae missa sangh;

Toen de paus de mis zong;

Ende aec songhen dae leerde Heren,

En ook zongen de geleerde heren,

Deer in da minstar weren.

Die in de kathedraal waren.

Alsoe dio misse soe fyr was edaen,

Toen de mis zover was gedaan,

Dat hit toe dae lesta koem,

Dat het naar het laatste liep,

Dae dede di alder wralde Here,

Toen deed de Heer van de hele wereld,

Om dis Koningis Kaerlis era,

Om de eer van koning Karel,

Een teken swyde schone,

Een teken zeer schoon,

Ende ioef dy Paeus syn syoene.

En gaf de paus zijn gezichtsvermogen.

Swide blyd ward di blinda,

Zeer blij werd de blinde,

Dae hi ward siaende.

Toen hij weer kon zien.

In dae menstre nen man ne was,

In de kathedraal was geen man,

Hi ne thanckade Goede wsen Here dis.

Die niet dankte God onze Heer hierom.

Efter dere missa ghinghen se truch Rome ende Letrene,

Na deze mis gingen zij door Rome en Lateranen,

Ende scowaden dae sted schenen,

En bezichtigden de schone stad,

Ende meckeden en werscop graet,

En hielden een groot feest,

Dat stoed langher soe sawen nacht.

Dat duurde langer dan zeven nachten.

Di Koning Kaerl was fri ende blide,

Koning Karel was vrolijk en blij,

Ende al dat folc alle mede.

En heel het volk mee.

Dae ief di Koning gold ende seluer alle sine kona wiganden,

Toen gaf de Koning goud en zilver aan al zijn koene strijders,

Dat se mit erum fore ti hiara lande,

Opdat zij met eer reisden naar hun land.

Dae Fresen spreken: toe, Iou ws, Koning! orlof;

De Friezen spraken: Toe, geef ons, koning, verlof;

Wi willath rema dyn hoff;

Wij willen ruimen jouw hof;

Leet ws nv truch dine era

Laat ons nu om jouw eer

Fara toe lande, Koning Hera!

Reizen naar huis, koning heer!

Dae spreek di Koning: I,

Toen sprak de koning: Jullie,

Fresen! wesseth frij

Friezen! Weest vrij

Emmermeer; i sint koene helden;

Voor altijd; jullie zijn koene helden;

Nv geue ic dat toe riochte,

Nu geef ik dit als recht,

Dat i nenes Koningis thanckes ferra ne fiuchten,

Dat jullie geen koningsdienst verder vecht,

Soe wt mitta ebbe, ende weder mit da floede.

Dan uit met eb en terug met vloed.

Aldus spreeck Kaerl, di Koning goeda.

Aldus sprak Karel, die goede koning.

Dae wittha hi Fresum ofnaem,

De houten halsbanden nam hij de Friezen af,

Dat dede Kaerl, di edela man.

Dat deed Karel, die edele man.

Anne goldena baech hi allerekum ioed om zyn hals.

Een gouden ring hij iedereen om zijn hals.

In disse werden nis nen falscheed.

In deze woorden is geen valsheid.

Dae seido Koning Kaerle:

Toen zei koning Karel:

Habbath myn orlof,

Hebt mijn verlof,

Ende haldath Godis bod;

En houdt Gods gebod;

Nv bifel ic ioe dae ricke Goede.

Nu beveel ik jullie de rijke God.

Hia hnighen toe alle hiara Here,

Zij bogen toen allen voor hun heer,

Ende thanckeden him om disse era.

En bedankten hem voor deze eer.

Dae foeren se toe landem

Toen reisden zij naar huis

Mit spile ende mit sanghe.

Met spel en met gezang.

Dae hia toe lande koemen,

Toen zij in het land kwamen,

Hia seiden, dat se fri weren,

Zeiden zij, dat zij vrij waren,

Ende di Koning Kaerle

En dat koning Karel.

Hiarem dae wittha ofnymen hede.

Hun de houten halsbanden afgenomen had.

Aldus komen da Fresen toe Rome,

Aldus kwamen de Friezen naar Rome,

Ende efter toe hiara fridome.

En daarna tot hun vrijheid.

Nv moete God dis walda,

Moge God deze nu beschermen,

Dat wi ne moeten emmermeer wel bihalda.

Opdat wij deze voor altijd goed mogen behouden.

Amen.

Amen.

Brontekst: Jus Municipale Frisonum (J)
Transcriptie: M. Hettema, ‘Hoe dae Fresen toe fridom koemen’, De Vrije Fries 1839, p. 263-276.
Vertaling en bewerking: Bouwe Brouwer

1Hetzelfde verhaal komt ook voor in de Codex Aysma (A) onder de titel “Hoe dae Friesen Roem wonnen” (Hoe de Friezen Rome wonnen).