Lex Frisionum

Incipit Lex Frisionum. Et haec est simpla compositio.
Hier begint de Wet van de Friezen. En dit is de enkelvoudige boete1:

Tit I. De homicidiis.

Titel 1. Van doodslag.

  1. Si nobilis nobilem occiderit LXXX. solidos componat. de qua mulcta duae partes ad haeredem occisi, tertia ad propinquos eius proximos pertineat.
    Als een edelman een edelman doodt, boet hij 80 solidus. Van deze boete komen twee delen toe aan de erfgenaam van de gedode, het derde aan diens naaste verwanten.

  2. Et si negaverit se illum occidisse, adhibitis secum XI. eiusdem conditionis hominibus, iuret.
    En als hij ontkent hem gedood te hebben, zweert hij met elf erbij gehaalde mannen van dezelfde stand.

  3. Si nobilis liberum occiderit. solidos LIII. et unum denarium solvat. Et si negaverit, cum. VII. sacramentalibus iuret.
    Als een edelman een vrije man doodt, betaalt hij 53 solidus en één denarius. En als hij ontkent, zweert hij met zeven eedhelpers.

    Inter Laubachi et Vuisaram cum V. et Cisfli similiter.
    Tussen Lauwers en Wezer met vijf, en aan deze zijde van het Vlie eveneens.

  4. Si nobilis litum occiderit, XXVII. solidos uno denario minus componat domino suo, et propinquis occisi solidos IX. excepto tertia parte unius denarii. Et si negaverit, cum tribus iuratoribus se excuset.
    Als een edelman een laat doodt, boet hij 27 solidus minus één denarius aan diens heer, en negen solidus minus een derdedeel van één denarius aan de nabestaanden van de gedode. En als hij ontkent, zuivert hij zich met drie eedhelpers.

    Inter Laubachi et Vuisaram, et Cisfli, cum duobus.
    Tussen Lauwers en Wezer en aan deze zijde van het Vlie, met twee.

  5. Si liber nobilem occiderit LXXX. solidos componat, aut si negaverit cum XVII. iuret.
    Als een vrije man een edelman doodt, boet hij 80 solidus. Of als hij ontkent, zweert hij met 17.

    Inter Vuisaram et Laubachi et Cisfli cum XXIII. iuret.
    Tussen Wezer en Lauwers en aan deze zijde van het Vlie, zweert hij met 23.

  6. Si liberum occiderit, solidos LIII. et unum denarium solvat. Et si negaverit, cum undecim sacramentalibus iuret.
    Als hij een vrije man doodt, betaalt hij 53 solidus en één denarius. En als hij ontkent, zweert hij met elf eedhelpers.

  7. Si litum occiderit, solidos XXVII. uno denario minus componat domino suo, et propinquis occisi solidos IX. excepto tertia parte unius denarii. Et si negaverit cum quinque sacramentalibus iuret.
    Als hij een laat doodt, boet hij 27 solidus minus één denarius aan diens heer, en aan de nabestaanden van de gedode negen solidus minus een derde deel van één denarius. En als hij ontkent, zweert hij met vijf eedhelpers.

  8. Si litus nobilem occiderit, similiter. LXXX. solidos componat. aut si negaverit cum trigintaquinque iuratoribus suae conditionis, se excuset.
    Als een laat een edelman doodt, boet hij eveneens 80 solidus. Of als hij ontkent, zuivert hij zich met 35 eedhelpers van zijn stand.

    Inter Laubachi et Vuisaram et Cisfli cum XLVIII. iuret.
    Tussen Lauwers en Wezer en aan deze zijde van het Vlie zweert hij met 482.

  9. Si liberum occiderit, solidos LIII. et unum denarium solvat, et si negaverit cum XXIII. sacramentalibus iuret.
    Als hij een vrije man doodt, betaalt hij 53 solidus en één denarius. En als hij ontkent, zweert hij met 23 eedhelpers.

  10. Si litum occiderit, solidos XXVII. uno denario minus componat domino suo. Et propinquis occisi solidos IX. excepto tertia parte unius denarii. Et si negaverit, sibi duodecimus iuret.
    Als hij een laat doodt, boet hij 27 solidus minus één denarius aan diens heer, en aan de nabestaanden van de gedode negen solidus minus een derdedeel van één denarius. En als hij ontkent, zweert hij zelf als twaalfde.

    Inter Fli et Sincfalam Vueregildus nobilis C. solidi liberi L. liti XXV. solid. denarii III. novae monetae.
    Tussen Vlie en Sincfal bedraagt het weergeld van de edelman 100 solidus, van de vrije man 50, van de laat 25 solidus van drie denariën van de nieuwe munt.

    Inter Laubachi et Vuisaram Vueregildus nobilis CVI solidi et duo denarii, liberi LIII. solidi et denarium. liti XXVI. solidi et dimidius, et dimidius tremissis.
    Tussen Lauwers en Wezer bedraagt het weergeld van de edelman 106 solidus en twee denariën, van de vrije man 53 solidus en één denarius, van de laat 26 en een halve solidus en een halve tremisse3.

  11. Si quis homo, sive nobilis, sive liber, sive litus, sive etiam servus, alterius servum occiderit, componat eum, iuxta quod fuerit adpretiatus, et dominus eius, ipsius pretii eum fuisse sacramento suo iuraverit.
    Als iemand, hetzij een edelman, hetzij een vrije man, hetzij een laat, of ook een slaaf, een slaaf van een ander doodt, boet hij hem naar de waarde waarop hij geschat wordt; en diens heer zweert met zijn eed dat hij die waarde had.

  12. Quod si quaelibet expraedictis personis, hoc homicidium se perpetrasse negaverit, iuxta quod summa precii occisi mancipii fuerit aestimata, maiori vel minori sacramento, se excusare debebit.
    Wanneer echter één van de voornoemde personen ontkent deze doodslag gepleegd te hebben, moet hij zich, naar gelang van de geldsom waarop de gedode slaaf geschat wordt, met grotere of kleinere eed zuiveren.

    Inter Laubachi et Vuisaram suam habet compositionem.
    Tussen Lauwers en Wezer heeft hij [de slaaf] een eigen boete.

  13. Si servus nobilem, seu liberum, aut litum, nesciente domino occiderit, dominus eius, cuiuscunque condicionis fuerit, homo qui occisus est, iuret hoc se non iussisse. et mulctam eius pro servo, bis simplum componat.
    Als een slaaf een edelman, een vrije man of een laat buiten weten van zijn heer doodt, dan zweert diens heer, van welke stand de gedode ook was, dat hij dit niet bevolen heeft, en betaalt hij diens boete voor de slaaf tweemaal enkelvoudig.

  14. Aut si servus hoc se iusso domini sui fecisse dixerit, et dominus non negaverit solvat eum, sicut manu sua occidisset, sive nobilis, sive liber, sive litus sit.
    Of als de slaaf zegt dat hij dit op bevel van zijn heer gedaan heeft, en de heer niet ontkent, betaalt hij hem alsof hij hem eigenhandig had gedood, zij het een edelman, vrije man of laat.

  15. Et si servus, hoc se perpetrasse negaverit, dominus eius iuret pro illo.
    En als de slaaf ontkent dit gedaan te hebben, dan zweert zijn heer voor hem.

  16. Si nobilis erat qui occisus est, et nobilis ille, cuius servus est, cum tribus sacramentalibus iuret.
    Als het een edelman was die gedood is en het ook een edelman is van wie de slaaf is, dan zweert hij met drie eedhelpers.

  17. Si liber erat, qui occisus est, duas partes praedicti sacramenti, cum duobus nobilibus: et uno libero iuret.
    Als het een vrije man was die gedood is, dan zweert hij twee delen van voornoemde eed, met twee edelmannen en één vrije man4.

  18. Si litus erat, ipse medietatem sacramenti cum uno lito iuret.
    Als het een laat was, dan zweert hij zelf de helft van de eed met één laat5.

  19. Si dominus servi liber est, et nobilis qui occisus est, sua sexta manu, pro servo sacramentum perficiat.
    Als de heer van de slaaf een vrije man is en de gedode een edelman, dan volbrengt hij met zijn hand als zesde de eed voor de slaaf.

  20. Si suae conditionis, id est, liber erat, cum tribus aeque liberis iuret.
    Als hij van dezelfde stand was, dat is vrij, dan zweert hij met drie eveneens vrije mannen.

  21. Si litus erat, cum uno libero sacramentali iuret.
    Als hij een laat was, dan zweert hij met één vrije eedhelper.

    Inter Laubacum et Vuisuram, dominus servi non iuret, sed componat eum, ac si ipse eum occidisset.
    Tussen Lauwers en Wezer zweert de heer van de slaaf niet, maar boet hem alsof hij hem zelf heeft gedood.

Tit. II. Forresni.

Titel 2. Van „Forresn” (verraad).

  1. Si nobilis nobilem, per ingenium, alio homini ad occidentem exposuerit, et is qui eum occidit, patria relicta profugerit, qui eum exposuit, tertiam partem leudis componat.
    Als een edelman met list een edelman aan een ander tot doodslag heeft blootgesteld, en hij die hem gedood heeft uit het vaderland gevlucht is, dan boet degene die hem blootgesteld heeft het derde deel van het zoengeld.

  2. Si vero homicida non fugerit, nihil solvat. sed tantum inimicitias propinquorum hominis occisi patiatur, donec quomodo potuerit, eorum amicitiam adipiscatur.
    Maar als de doodslager niet gevlucht is, dan betaalt hij niets, maar moet hij alleen de vijandschap van de nabestaanden van de gedode verdragen, totdat hij op een of andere manier hun vriendschap weet te winnen.

  3. Si autem hoc fecisse dicitur, et negaverit, cum tres sacramentalibus iuret: si ille qui hominem occidit, profugium fecit. sin vero homicida infra patriam est, expositor nihil iuret, sed tantum inimicitias propinquorum occisi hominis patiatur, donec cum eis, quoquomodo potuerit, in gratiam revertatur.
    Maar als men zegt dat hij dat gedaan heeft, en hij ontkent, dan zweert hij met drie eedhelpers, als hij, die de man gedood heeft, gevlucht is. Maar als de doodslager in het vaderland is, zweert hij die hem heeft blootgesteld niets, maar moet hij alleen de vijandschap van de nabestaanden van de gedode man verdragen, totdat hij op een of andere manier bij hen in de gunst weet terug te keren.

  4. Si nobilis liberum hominem exposuisse dicitur, tertiam partem leudis eius componat si extra patriam fugit, qui hominem occidit: si vero infra patriam est, nihil solvat. quod si negaverit, similiter sicut de nobili sacramentum iuret, tertia sacramenti portione adempta, propter viliorem personam liberi hominis.
    Als men zegt dat een edelman een vrije man aan doodslag blootgesteld heeft, dan boet hij het derdedeel van diens zoengeld als hij die de man gedood heeft uit het vaderland gevlucht is, maar als hij in het vaderland is, betaalt hij niets. Als hij ontkent, zweert hij de eed op gelijke wijze als over een edelman, het derdedeel van de eed eraf genomen vanwege de geringere persoon van de vrije man.

  5. Si de lito idem scelus ei imputetur, et homicida defuerit, ut superius de libero sacramentum perficiat. adempta ipsius sacramenti dimidia portione, solvens tertiam portionem leudis eius si negare non potuerit. et si is qui eum occidit infra patriam fuerit, sicut superius diximus, expositor nec iuret, nec leudem solvat, sed inimicitias propinquorum occisi patiatur, donec se cum eis reconciliet.
    Als hem dezelfde misdaad aangaande een laat ten laste wordt gelegd en de doodslager afwezig is, dan legt hij de eed af als boven over een vrije man, de helft van die eed eraf genomen; hij betaalt het derdedeel van diens zoengeld als hij niet kan ontkennen. En als hij die hem gedood heeft binnen het land is, gelijk wij boven gezegd hebben, dan zal de blootsteller noch zweren, noch zoengeld betalen, maar de vijandschap van de nabestaanden van de gedode verdragen, totdat hij zich met hen zal verzoenen.

  6. Si liber, in nobilem hominem, tale scelus dicitur perpetrasse, similiter ut nobilis sacramento se excuset, addita super sacramentum, quod nobilis iurare debet, ipsius sacramenti tertia portione. aut si negare non potuerit, et homicida defuerit, solvat tertiam partem leudis eius. si vero homicida infra patriam fuerit, nec iuret, nec aliquid solvat, sed tantum inimicitias propinquorum occisi patiatur, donec cum eis in gratiam revertatur.
    Als van een vrije man gezegd wordt dat hij een dergelijke misdaad tegen een edelman heeft begaan, dan zuivert hij zich met een eed op gelijke wijze als een edelman, boven de eed die een edelman zweren moet nog het derdedeel van diens eed erbij doende, of, als hij niet kan ontkennen en de doodslager afwezig is, dan betaalt hij het derdedeel van diens zoengeld; maar als de doodslager binnen het land is, zal hij noch zweren, noch iets betalen, maar alleen de vijandschap van de nabestaanden van de gedode verdragen, totdat hij zich weer met hen zal verzoenen.

  7. Si vero de libero, idem scelus ei imputetur, sibi quarto sacramentum iuret, vel si homicida profugerit, tertiam portionem leudis eius componat, si negare non potuerit. Si vero homicida infra patriam est, nec iuret, nec aliquid solvat, sed tantum, ut superius faidosus, permaneat, donec in gratiam cum propinquis occisi revertatur.6
    Maar als hem dezelfde misdaad aangaande een vrije man ten laste gelegd wordt, dan zweert hij zelf als vierde, of, als de doodslager gevlucht is, betaalt hij het derdedeel van diens weergeld, als hij niet kan ontkennen. Maar, als de doodslager binnen het land is, zal hij noch zweren, noch iets betalen, maar alleen als boven in vijandschap blijven, totdat hij zich weer met de nabestaanden van de gedode zal verzoenen.

  8. Si de lito idem agitur, adempta sacramenti dimidia portione, iurare debebit: aut si negare non potuerit, et homicida profugium fecit, ut superius diximus, tertiam portionem leudis eius componat. Si vero homicida profugium non fecit, expositor nec iuret, nec aliquid solvat, sed tantum ut superius inimicitias propinquorum occisi patiatur.
    Als hetzelfde gedaan wordt aangaande een laat, moet hij zweren, de helft van de eed eraf nemende; of als hij niet kan ontkennen en de doodslager de vlucht heeft genomen, gelijk wij boven gezegd hebben, betaalt hij het derdedeel van diens zoengeld. Maar als de doodslager de vlucht niet genomen heeft, zal de blootsteller, noch zweren, noch iets betalen, maar alleen, als boven, de vijandschap van de nabestaanden van de gedode verdragen.

  9. Si litus de nobili homine eodem scelere fuerit incriminatus, iuret medietate maiori sacramento, quamlibet de nobili iurare debeat. Aut si negare non potuerit et homicida defuerit, omnia ut superius, de aliis personis scripta sunt impleat. quod si de libero idem scelus ei imputetur, medietate maiori sacramento iuret, quam liber de libero iurare debeat: aut si negare non potuerit, et homicida profugerit, tertiam portionem leudis componat et omnia ut superius dicta sunt, implere compellatur.
    Als een laat van dezelfde misdaad aangaande een edelman beticht wordt, zweert hij een helft grotere eed dan een vrije man over een edelman moet zweren; of als hij niet kan ontkennen en de doodslager afwezig is, zal hij alles, gelijk het boven aangaande andere personen voorschreven is, vervullen. Maar als dezelfde misdaad hem aangaande een vrije man ten laste gelegd wordt, zal hij een eed doen de helft groter, dan die een vrije man over een vrije man zweren moet, of, als hij niet kan ontkennen en de doodslager gevlucht is, boet hij het derdedeel van het zoengeld, en is gehouden alles, gelijk het boven gezegd is, te vervullen.

  10. Si de lito fuerit incriminatus, sua quarta manu sacramentum perficiat, aut si negaverit, et homicida profugerit, ea quae superius scripta sunt, per ordinem impleat.
    Als hij aangaande een laat wordt beschuldigd, dan volbrengt hij met zijn hand als vierde de eed, of als hij ontkent en de doodslager gevlucht is, zal hij gewoon vervullen wat boven geschreven is.

    Haec Vulemarus addidit.
    Dit heeft Vulemar toegevoegd:

    Si quis servum, aut ancillam, caballum, bovem, ovem, vel cuiuscunque generis animal, vel quodcunque homo ad usum necessarium in potestate habuerit, arma, vestem, utensilia quaelibet, et pecuniam, alii ad auferendum exposuerit. Si ille qui abstulit patria profugerit, expositor tertiam portionem compositionis exsolvat. aut si negare voluerit, maiori vel minori sacramento, prout qualitas pecuniae fuerit, se excusare debet. Si qui abstulit, non profugit, expositor nec iuret nec solvat, sed tantum inimicitias portet eius cuius pecuniam abstulit.
    Als iemand een slaaf of slavin, paard, rund, schaap, of een beest van enigerlei soort, of al wat iemand tot zijn gebruik nodig in zijn macht heeft, wapen, kleed, allerlei huisraad en geld, aan een ander blootgesteld heeft om weg te nemen en als hij, die het weggenomen heeft, buiten het land gevlucht is, betaalt de blootsteller het derdedeel van het zoengeld, of, als hij wil ontkennen, moet hij zich met groter of kleiner eed zuiveren, naardat de hoedanigheid van de have is. Als hij die weggenomen heeft niet gevlucht is, zweert noch betaalt de blootsteller, maar zal hij alleen de vijandschap verdragen van hem, wiens have genomen is.

Tit. III. Thiubda.

Titel 3. „Thiubda” (diefstal).

  1. Si nobilis furtum quodlibet dicitur perpetrasse, et negare voluerit, cum quinque sacramentalibus iuret.
    Als van een edelman gezegd wordt dat hij enige diefstal gepleegd zou hebben en hij wil ontkennen, dan zweert hij met vijf eedhelpers.

  2. Aut si negare non potuerit, quod abstulit in duplum restituat, et ad partem Regis LXXX. solidos pro freda componat, hoc est Vueregildum suum.
    Of als hij niet kan ontkennen, herstelt hij hetgeen weggenomen is dubbel, en boet hij ten gunste van de koning 80 solidus voor vrede, dat is zijn weergeld.

  3. Si liber furti arguatur, et negare voluerit, sua sexta manu cum aeque liberis iuret, aut si confessus fuerit, rem quam abstulit in duplum restituat, et ad partem Regis, pro fredo, Vueregildum suum.
    Als een vrije man van diefstal beschuldigd wordt en hij deze wil ontkennen, dan zweert met zijn hand als zesde met eveneens vrije mannen, of als hij bekent, vergoedt hij de weggenomen zaak dubbel, en ten gunste van de koning voor vrede zijn weergeld.

  4. Litus conditionem suam per omnia similiter faciat, id est, sua sexta manu iuret, vel quod abstulit, in duplum restituat. et Vueregildum suum ad partem Regis, pro freda componat.
    Een laat doet naar zijn stand alles op gelijke wijze, dat is met de zesde hand zweren, of het weggenomene dubbel herstellen, en zijn weergeld ten gunste van de koning vergoeden.

  5. Si servus furti reus esse dicatur, dominus eius, in vestimento suo sacramentum pro illo perficiat.
    Als een slaaf beschuldigd wordt van diefstal, volbrengt zijn heer op zijn kleed de eed voor hem.

  6. Aut si res grandis erat, in reliquiis iuret, servum ad aut iudicium Dei in aqua ferventi examinet.
    Of als het een grote zaak was, zweert hij op de relieken, of de slaaf wordt bij het oordeel van God door kokend water onderzocht.

  7. Quod si servus in iudicio probatus apparuerit, vel confessus fuerit, quanti res quae ablata fuerit, aestimabitur, tantum dominus pro servo componat. et servus vapulet, nisi dominus eius, quatuor solidis corium eius redimere voluerit.
    Maar als de slaaf in het oordeel beproefd zal blijken te zijn of hij bekent, betaalt de heer zoveel voor de slaaf als de geschatte waarde van de weggenomen zaak, en de slaaf zal geslagen worden, tenzij de heer diens huid voor vier solidus wil vrijkopen.

  8. Si quis in furto depraehensus fuerit, et ab ipso, qui eum depraehendit, furti arguatur et negaverit, iuret uterque solus. et ad examinationem ferventis aquae iudicio Dei probandus accedat: si ille qui fur esse dicitur fuerit convictus, componat Vueregildum suum ad partem Regis et manum LX. solidis redimat, et in simplo furti compositionem exsolvat.
    Als iemand op diefstal betrapt is, en hij door degene, die hem betrapt heeft, van diefstal beticht wordt, en hij ontkent, zullen allebeide alleen zweren, en tot het onderzoek van kokend water komen, om door het oordeel van God beproefd te worden: indien hij van wie gezegd wordt de dief te zijn overtuigd wordt, betaalt hij zijn weergeld ten gunste van de koning, en lost hij zijn hand voor 60 solidus, en boet hij de diefstal enkelvoudig.

  9. Si vero is, qui alium furem interpellavit, falso eum calumniatus est, et in iudicio ferventis aquae fuerit convictus, LX. solidis manum suam redimat.
    Maar als hij, die de ander als dief heeft aangesproken, hem valselijk gelasterd heeft, en in het oordeel van het kokend water overtuigd is, koopt hij zijn hand vrij voor 60 solidus.

Tit. IIII. De servo aut iumento alieno occiso.

Titel 4. Van het doden van andermans slaaf of vee.

  1. Si quis servum alterius occiderit, componat eum iuxta quod a domino eius fuerit aestimatus.
    Als iemand andermans slaaf doodt, vergoedt hij hem naar de waarde waarop hij door diens heer geschat wordt.

  2. Similiter equi, et boves, oves, caprae, porci, et quicquid mobile in animantibus ad usum hominum pertinet, usque ad canem, ita solvantur, pro ut fuerint a possessore earum adpretiata.
    Hetzelfde geldt voor paarden en runderen, schapen, geiten, varkens, en al wat roerend onder de dieren tot het gebruik van de mensen behoort, tot een hond toe, worden dus uitbetaald naar de waarde waarop zij door hun bezitter geschat worden.

  3. Aut si negaverit, iuxta quod Iudex dictaverit, iuret.
    Of als hij ontkent, zweert hij naar dat de rechter oordeelt.

    Hoc inter Laubaci et Sincfalam.
    Dit tussen Lauwers en Sincfal:

  4. Canem acceptoricium, vel braconem parvum, quem barmbraccum vocant, IIII. solidis componat.
    Een retriever of kleine brak, welke men „barmbrak” noemt, vergoedt hij met vier solidus.

  5. Eum autem, qui lupum occidere solet. tribus solidis.
    Maar die, welke een wolf pleegt te doden, met drie solidus.

  6. Qui lacerare lupum, et non occidere solet, duobus solidis.
    Die een wolf pleegt te verminken en niet te doden, met twee solidus.

  7. Canem custodem pecoris, solido componat.
    Een hond die op het vee past, vergoedt hij met een solidus.

    Trans Laubaci. Canem acceptorem, VIII. Barmbraccum. XII. Custodem pecorum vel domus IIII qui lupum lacerat. VIII.
    Over de Lauwers: Een retriever met acht, een barmbrak met twaalf, een vee- of huisbewaarder met vier, die een wolf verminkt acht.

  8. Illum vero qui nihil facere solet, sed tantum in curte et in villa iacet, uno tremisse componat.
    Maar een die niets pleegt te doen, maar alleen in de hof of op de hoeve ligt, vergoedt hij met een tremisse.

Tit. V. De Hominibus qui sine compositione occidi possunt.

Titel 5. Van mensen die zonder vergoeding gedood kunnen worden.

  1. Campionem, et eum qui in praelio fuerit occisus, et adulterum, et furem, si in fossa qua domum alterius effodere conatur, fuerit repertus, et eum, qui domum alterius incendere volens facem manu tenet, ita ut ignis tectum, vel parietem domus tangat: qui fanum effregit, et infans ab utero sublatus et enecatus a matre.
    Een kampvechter; en hij die in een veldslag gedood wordt; en een overspelige; en een dief, als hij gevonden wordt in de kuil, waarmee hij het huis van iemand anders tracht te ondergraven; en hij die het huis van iemand anders in brand wil steken, een fakkel in de hand houdt, zodat het vuur aan het dak of de wand van het huis zal raken; die een heiligdom opgebroken heeft; en het kind dat uit de moederschoot ontspruit en door de moeder gedood wordt.

  2. Et si hoc quaelibet foemina fecerit, leudem suam Regi componat, et si negaverit cum V. iuret.
    En als enige vrouw dit gedaan zal hebben, boet zij aan de koning haar zoengeld, en als zij ontkent, zweert zij met vijf.

Tit. VI. De coniugiis ignoratis.

Titel 6. Van huwelijken in onwetendheid.

  1. Si libera foemina lito nupserit, nesciens eum litum esse, et ille postea de capite suo, eo quod litus sit, fuerit calumniatus: si illa sua sexta manu iurare poterit, quod postquam eum litum esse rescivit, cum eo non concumberet, ipsa libera permaneat, et filii quos procreavit.
    Als een vrije vrouw met een laat trouwt, niet wetende dat hij een laat is, en hij naderhand aangaande zijn stand, dat hij een laat is, aangeklaagd is, als zij dan met haar hand als zesde zweren kan dat ze niet met hem geslapen heeft nadat ze vernam dat hij een laat was, blijft zij zelf vrij, en ook de kinderen die zij heeft voortgebracht.

  2. Si vero iurare non possit, in conditionem7 mariti sui, una cum filiis suis transeat.
    Maar als zij niet kan zweren, gaat zij samen met haar kinderen over in de stand van haar man.

Tit. VII. De brand.

Titel 7. Van „brand” (brandstichting).

  1. Si quis domum alterius incenderit, ipsam domum, et quicquid in ea concrematum est, in duplo componat.
    Als iemand het huis van een ander in brand steekt, boet hij het huis zelf en alles wat daarin verbrand is dubbel.

  2. Si autem dominum domus, flammis ex ipsa domo egredi compulit, et egressum occidit, componat eum novies, cuiuscunque fuerit conditionis. sive nobilis, sive liber, sive litus sit. haec constitutio ex Edicto Regis processit.
    Maar als hij de heer van het huis door de vlammen gedwongen heeft uit het huis te gaan, en hem, nadat hij er uitgegaan was, gedood heeft, boet hij hem negenmaal, van welke stand hij ook was, hetzij edelman, hetzij vrije man, hetzij laat. Deze bepaling komt uit een verordening van de koning.

    Trans Laubaci et in fredam novies componit Vueregildum suum.
    Over de Lauwers boet hij negenmaal zijn weergeld tot vrede.

Tit. VIII. De notnumfti.

Titel 8. Van „notnumft” (roof).

  1. Si quis rem quamlibet vi rapuerit, in duplum eam restituere compellatur, et pro freda solidos XII. Componat. hoc est XXXVI. denarios.
    Als iemand enige zaak met geweld rooft, is hij genoodzaakt deze dubbel te herstellen, en betaalt hij voor vrede twaalf solidus, dat is 36 denarius.

    Trans Laubaci in simlo componat.
    Over de Lauwers boet hij enkelvoudig.

  2. Et pro freda Vueregildum suum.
    En voor vrede zijn weergeld.

Tit. IX. De Farlegani.

Titel 9. Van „farlegan” (ontucht).

  1. Si foemina quaelibet, homini cuilibet fornicando se miscuerit, componat ad partem Regis Vueregildum suum. hoc nobilis et libera faciant.
    Als enige vrouw zich met enige man in ontucht verenigt, dan boet zij ten gunste van de koning haar weergeld. Dit doet een edele en een vrije vrouw.

  2. Lita vero ad partem domini sui.
    Maar een late ten gunste van haar heer.

  3. Si vero ancilla et virgo erat, cum qua quislibet homo moechatus est, componat is qui eam violavit, domino eius solidos IIII. hoc est denarios XII.
    Maar als zij, met welke enig man overspel gepleegd heeft, een slavin en maagd is, boet hij die haar geschonden heeft aan haar heer vier solidus, dat is twaalf denarius.

  4. Si autem ab alio prius fuerit constuprata, solidos III.
    Maar als zij al eerder door een ander geschonden werd, drie solidus.

  5. Si vero tertius hic erat, qui tunc eam violavit, duos solidos.
    Maar als deze, die haar toen geschonden heeft, de derde was, twee solidus.

  6. Si vero quartus, solidum unum.
    Maar als hij de vierde is, één solidus.

  7. Si quintus tremissem unum, et quotcunque postea accesserint, tremissem I. tantum componant. id est culpabilis tremissem.
    Als hij de vijfde is, één tremisse, en hoeveel er ook naderhand bijkomen, zij boeten alleen één tremisse, dat betekent dat zij een tremisse schuldig zijn.

  8. Si quis puellam virginem rapuerit, et violatam dimiserit, componat ei Vueregildum eius. sive nobilis, sive libera fuerit ad satisfactionem, et ad partem Regis similiter.
    Als iemand een maagdelijk meisje rooft en haar geschonden loslaat, boet hij tot voldoening haar weergeld, of ze nu een edel of een vrij meisje is, en ten gunste van de koning evenzo.

  9. Tertium Vueregildum patri, sive tutori puellae.
    Een derde weergeld aan de vader of voogd van het meisje.

  10. Si autem puella lita fuerit, satisfaciat ei similiter solutione Vueregildi sui, et domino eius decem solidos componat.
    Maar als het meisje een late is, voldoet hij haar evenzo door betaling van haar weergeld, en boet hij aan haar heer tien solidus.

  11. Si liberam foeminam, extra voluntatem parentum eius, vel eorum qui potestatem eius habent, uxorem duxerit, componat tutori eius solidos XX. id est, denarios LX.
    Als hij een vrije vrouw buiten de wil van haar ouders, of van die welke macht over haar hebben, tot vrouw maakt, boet hij aan haar voogd 20 solidus, dat is 60 denarius.

  12. Si autem nobilis erat foemina, solidos XXX.
    Maar als zij een edele vrouw is, 30 solidus.

  13. Si lita fuerit, solidos X. domino eius persolvere cogatur.
    Als zij een late is, moet hij haar heer tien solidus betalen.

    Inter Laubachi et Vuisaram fluvium talis est consuetudo.
    Tussen de Lauwers en de rivier de Wezer is het volgende de gewoonte:

  14. Si nobilis, seu liber, libero vi aliquid abstulerit, aut ipsum, aut aliud simile, in locum restituat. et XXIIII. solidos pro facti scaelere componat. et Vueregildum suum ad partem Regis cogatur exsolvere.
    Als een edelman of vrije man een vrije man iets met geweld afneemt, geeft hij dit of iets soortgelijks terug, en hij boet 24 solidus voor de misdaad, en hij moet zijn weergeld betalen ten gunste van de koning.

  15. Si autem nobilis, vel liber, nobili vi aliquid abstulerit, medietate maiori compositione facinus cogatur emendare. et Vueregildum suum, ut superius, ad partem Regis exsolvat.
    Maar als een edelman of vrije man een edelman iets met geweld heeft afgenomen, moet hij die misdaad met de helft groter boete beteren, en betaalt hij zijn weergeld, als boven, ten gunste van de koning.

  16. Inter litos vis facta, medietate minori compositione solvenda est. Insuper et Vueregildum suum ad partem Regis.
    Geweld tussen laten gepleegd, moet met de helft minder boete betaald worden. Daarenboven hun weergeld ten gunste van de koning.

  17. Si servus vi aliquid sustulit, dominus eius, pro illo quantitatem rei sublatae componat, ac si ipse sustulisset, et pro Vueregildo servi IIII. solidos. hoc est, denarios XII. ad partem Regis componat.
    Als een slaaf iets met geweld wegneemt, vergoedt zijn heer voor hem de waarde van de weggenomen zaak alsof hij haar zelf heeft weggenomen, en voor weergeld van de slaaf boet hij vier solidus, dat is twaalf denarius, ten gunste van de koning.

Tit. X. De Testibus.

Titel 10. Van getuigen.

  1. Si quis homo super reliquiis sanctorum falsum sacramentum iuraverit, ad partem Regis vueregildum suum componat, et alio vueregildo manum suam redimat de coniuratoribus eius unusquisque vueregildum suum persolvat.
    Als iemand op de relieken van de heiligen een valse eed zweert, boet hij ten gunste van de koning zijn weergeld, en met een ander weergeld lost hij zijn hand; ieder van zijn eedhelpers betaalt zijn weergeld.

Tit. XI. De lito.

Titel 11. Van de laat.

  1. Si liber homo, spontanea voluntate, vel forte necessitate coactus, nobili, seu libero, seu etiam lito, in personam et in servitium liti se subdiderit, et postea se hoc fecisse negare voluerit, dicat ille, qui eum pro lito habere visus est. Aut ego te, cum coniuratoribus meis sex, vel septem, vel decem, vel duodecim, vel etiam viginti, sacramento meo, mihi litum faciam. vel tu, cum tuis coniuratoribus, de mea potestate te debes excusare. Si ille tunc iurare velit, iuret, et servitute liberetur. Si autem iurare noluerit, ille qui eum possidere videbatur, iuret, sicut condixit. et habeat illum, sicut caeteros litos suos.
    Als een vrije man uit vrije wil, of misschien door nood gedwongen, zich aan een edele of vrije man, of ook aan een laat tot de staat en dienst van laat onderworpen heeft, en naderhand ontkennen wil dat hij dit gedaan heeft, dan zegt degene die hem voor laat meent te houden: „Of ik maak u met mijn zes, of zeven, of tien, of twaalf, of ook twintig medezweerders door mijn eed tot laat; of gij moet u met uw medezweerders van mijn macht bevrijden.” Als hij dan zweren wil, dan zweert hij en wordt van slavernij bevrijd. Maar als hij niet wil zweren, zweert degene die hem meent te bezitten, zoals hij heeft voorgesteld, en houdt hem zoals zijn overige laten.

  2. Si litus semet ipsum propria pecunia a domino suo redemerit, et unum, vel duos, vel tres, vel quotlibet annos, in libertate vixerit, et iterum a domino de capitis sui conditione fuerit calumniatus, dicente ipsi domino. Non te redemisti, nec ego te libertate donavi. Respondeat ille. Aut tu cum iuratoribus tuis, sex vel duodecim, vel viginti vel etiam si triginta dicere voluerit, me, tibi sacramento tuo, ad servitutem adquire: aut me, cum meis iuratoribus tantis, vel tantis, ab hac calumnia liberare permitte. Si ille, qui dominus eius fuerat, cum totidem hominibus, quot ei propositi sunt, iurare velit, conquirat eum sibi ad servitutem. sin autem, iuret alter, et in libertate permaneat.
    Als een laat zich voor zijn eigen geld van zijn heer vrijgekocht heeft, en één, of twee, of drie, of meer jaren in vrijheid heeft geleefd, en wederom door de heer over de staat van zijn vrijheid beschuldigd is, de heer tegen hem zegt: „Gij hebt u niet vrijgekocht, noch heb ik u vrijheid geschonken”, dan zal hij antwoorden: „Of gij brengt mij in uw slavernij door uw eed met uw zes, of twaalf, of twintig zweerders, of al wilde hij dertig zeggen; of sta toe, dat ik mij met zo- of zoveel zweerders van deze beschuldiging bevrijdt.” Indien hij, die diens heer was, met zoveel mannen, als hem zijn voorgesteld zweren wil, brengt hij hem voor zich in slavernij, maar zo niet, dan zweert de ander en blijft in vrijheid.

  3. Si aut calumniator, aut ille cui calumnia irrogata est, se solum ad sacramenti mysterium perficiendum protulerit, et dixerit. Ego solus iurare volo. tu si audes nega sacramentum meum, et armis mecum contende. faciant etiam illud, si hoc eis ita placuerit, iuret unus, et alius neget, et in campum exeant. Hoc et superiori, capitulo constitutum est.
    Maar als de beschuldiger of de beschuldigde zichzelf alleen aanbiedt om de eed te volbrengen, en zegt: „Ik wil alleen zweren. Gij, als ge durft, ontken mijn eed en vecht met mij”. Dan doen zij dat ook, als hun dit zo behaagt, de één zweert, en de ander ontkent, en zij treden in het perk. Dit is ook voor de voorgaande paragraaf vastgesteld.

Tit. XII. De Delicto servorum.

Titel 12. Van misdaad van slaven.

  1. Si servus rem magnam quamlibet furasse dicatur, vel noxam grandem perpetrasse, dominus eius, in Reliquiis sanctorum pro hac re, iurare debet.
    Als van een slaaf gezegd wordt dat hij enige grote zaak gestolen heeft, of een grote schade toegebracht heeft, moet zijn heer op de relieken van de heiligen om deze zaak zweren.

  2. Si vero de minoribus furtis et noxis, a servo perpetratis fuerit interpellatus, in vestimento vel pecunia, iurare poterit.
    Maar als hij is aangesproken over kleinere diefstallen of schaden door een slaaf gedaan, dan kan hij op zijn kleed of geld zweren.

Tit. XIII. De stupro ancillarum.

Titel 13. Van ontucht met slavinnen.

  1. Qui cum ancilla alterius, quae nec mulgere, nec molere solet, quam bortmagad vocant, moechatus fuerit, solidorum XII. mulctam domino eius cogatur exsolvere.
    Wie overspel pleegt met andermans slavin, die noch pleegt te melken, noch te malen, die men een „bortmagad” (huismeid) noemt, moet aan haar heer een boete van twaalf solidus betalen.

Tit. XIIII. De Homine in turba occiso.

Titel 14. Van iemand die in een menigte gedood is.

  1. Si homo quislibet, in seditione ac turba populi fuerit interfectus, nec homicida poterit inveniri, propter multitudinem eorum, qui aderant, licet ei qui compositionem ipsius quaerere vult, de homicidio usque ad septem homines interpellare, et unicuique eorum, crimen homicidii obiicere. et debet unusquisque eorum, sua duodecima manu, obiecti criminis se purificare sacramento. Tunc ducendi sunt ad Basilicam, et sortes super altare mittendae, vel si iuxta Ecclesiam fieri non potuerit, super reliquias Sanctorum. Quae sortes tales esse debent. Duo tali, de virga praecisi, quos tenos vocant, quorum unus signo crucis innotatur: alius purus dimittitur, et lana munda obvoluti, super altare, seu Reliquias mittuntur, et Praesbyter si adfuerit, vel si praesbyter deest, puer quilibet innocens, unum de ipsis sortibus de altari tollere debet: et interim Deus exorandus, si illi septem qui de homicidio commisso iuraverunt, verum iurassent, evidenti signo ostendat. Si illum qui cruce signatus est sustulerit, innocentes erunt qui iuraverunt: sin vero alterum sustulit, tunc unusquisque illorum septem, faciat suam sortem, id est tenum de virga, et signet signo suo, ut eum, tam ille, quam caeteri, qui circumstant cognoscere possint. et obvolvantur lana munda, et altari, seu Reliquiis imponantur et praesbyter si adfuerit, si vero non ut superius, puer innocens, unumquemque eorum, singillatim de altari tollat, et ei qui suam sortem esse cognoverit, rogat, cuius sortem extremam esse contigerit, ille homicidii compositionem persolvere cogatur, caeteris quorum sortes prius levatae sunt, absolutis.
    Als iemand bij onlusten of in een menigte gedood wordt, en de doodslager niet gevonden kan worden vanwege de menigte die er bij was, dan staat het vrij aan degene die hiervoor boete wil vragen, over de doodslag tot zeven mensen toe aan te spreken, en aan elk van hen de misdaad van de doodslag voor te werpen, en elk van hen moet zich met zijn hand als twaalfde met de eed zuiveren van de voorgeworpen misdaad. Dan moet men hen naar de kerk brengen, en loten op het altaar leggen, of als dit niet in de kerk kan geschieden, op de relieken van de heiligen. Deze loten moeten zodanig zijn: Twee van een tak afgesneden stukjes, die men tenen noemt, waarvan één met het teken van het kruis gemerkt wordt, de ander ongemerkt blijft, en met reine wol omwonden worden ze op het altaar of de relieken gelegd; en de priester als hij erbij is, of, als de priester afwezig is een of andere onschuldige knaap, moet een van deze loten van het altaar afnemen, en ondertussen moet men God bidden, dat hij met een duidelijk teken moge aangeven, of de zeven die gezworen hebben over de begane doodslag, naar waarheid gezworen hebben. Als hij de met het kruis gemerkte teen opneemt, zullen zij die gezworen hebben onschuldig zijn; maar als hij de andere opneemt, dan zal ieder van die zeven zijn lot maken, dat is een teen van een stok, en het merken met zijn teken, zodat zowel hij als de overige omstanders het kunnen herkennen, en ze zullen het met reine wol omwinden en op het altaar of de relieken leggen: Dan zal de priester, als hij erbij is, maar zo niet, als boven, een onschuldige knaap, ieder van die loten, één voor één, van het altaar opnemen, en hem vragen die zijn lot herkent. Degene wiens lot het treft het laatste te zijn moet de boete voor de doodslag betalen, de overigen van wie de loten eerder zijn opgenomen zijn verlost.

  2. Si autem in prima duarum sortium missione, illam quae crucis signo notata est sustulerit, innocentes erunt, sicut praediximus, septem qui iuraverunt. et ille, si velit, alios de eodem homicidio interpellet, et quicunque interpellatus fuerit, sua duodecima manu perfectorio sacramento, se debet excusare. et in hoc interpellatori sufficiat: nec ulterius ad sortem quemlibet compellere potest.
    Maar als hij bij de eerste loting met de twee loten, het lot opneemt dat met het teken van het kruis gemerkt is, dan zijn de zeven die gezworen hebben onschuldig, zoals wij eerder hebben gezegd. En, als hij wil, spreekt hij anderen aan over dezelfde doodslag. En al wie aangesproken wordt, moet zich zuiveren, met een eed die hij met zijn twaalfde hand volmaakt. En laat dat voor de aanklager voldoende zijn, hij kan verder niemand tot het lot dwingen.

    Haec lex inter Laubachi et Flehum custoditur.
    Caeterum inter Flehum et Sincfalam fluvium, pro huiusmodi causa talis est consuetudo

    Deze wet wordt in acht genomen tussen de Lauwers en het Vlie.
    Maar tussen het Vlie en de rivier Sincfal is in een dergelijke zaak het volgende de gewoonte:

  3. Is qui compositionem homicidii quaerit, in Reliquiis sanctorum iuret, se non alium de hac re interpellaturum, nisi eos, qui ei ipsius homicidii suspecti sint. et tunc unum, vel duos, vel etiam tres, aut quatuor, vel quotlibet fuerint, qui eum, qui occisus est vulneraverunt, de homicidio interpellet. sed quamvis viginti aut etiam triginta fuerint, non tamen amplius quam septem interpellandi sunt, et unusquisque eorum, qui interpellatus est, sua duodecima manu iuret, et se post sacramentum iudicio Dei examinandum, ferventi aqua innocentem ostendat. qui primus iuravit, primus ad iudicium exeat, et sic per ordinem, quum iudicio probatus inventus fuerit, compositionem homicidii persolvat, et ad partem Regis bis Vueregildum suum. caeteri coniuratores sicut superius de periuris dictum est.
    Hij die de boete zoekt van een doodslag, zweert op de relieken van de heiligen dat hij geen anderen over deze zaak zal aanspreken, dan die welke hij van deze doodslag verdenkt. En dan spreekt hij één, of twee, of ook drie, of vier, of zoveel als er waren die de gedode verwond hebben, over de doodslag aan. Maar al waren er twintig of zelfs dertig, dan worden er evenwel niet meer dan zeven aangesproken. En ieder die aangesproken is, zweert met zijn hand als twaalfde en toont zich na de eed onschuldig door zich te laten onderzoeken door het oordeel Gods met heet water. Wie het eerst gezworen heeft, gaat het eerst uit tot het oordeel, en zo vervolgens. Als hij door het oordeel overtuigd bevonden wordt, betaalt hij de boete van de doodslag en ten gunste van de koning tweemaal zijn weergeld. De overige medezweerders, gelijk boven over meinedigen gezegd is.

    De eadem re, inter Laubachi et Vuisaram fluvium, talis consuetudo est.
    In dezelfde zaak is tussen de Lauwers en de rivier Wezer het volgende de gewoonte:

  4. Ille qui compositionem homicidii quaerit, unum hominem interpellet, homicidam eum proximi sui vocans, et eum leudem occisi debere persolvere. Et ille, si responderit, et dixerit. Se velle cum coniuratoribus suis sacramento se purgare, dicat ille, qui homicidam eum interpellavit, se in placito publico eum interpellare velle, et ita faciat, interpellet eum in placito, coram iudicibus, et ille qui interpellatus est, si negare non poterit, alium quod sibi obiectum est, homicidii reum ostendat, quod ita facere debet.
    Hij die de boete van een doodslag zoekt, spreekt een man aan en noemt hem de doodslager van zijn naaste, en zegt hem dat hij het zoengeld van de gedode moet betalen. Als hij dan antwoordt en zegt dat hij zich met een eed met zijn medezweerders wil zuiveren, dan zegt hij die hem als doodslager heeft aangesproken dat hij hem in de volksvergadering wil aanspreken. En hij doet zo: hij spreekt hem aan in de vergadering voor de rechters, en hij die aangesproken is, als hij niet kan ontkennen, moet een andere schuldig aan de doodslag, welke hem voorgeworpen is, tonen, wat hij zo moet doen:

  5. Producat hominem quem voluerit, et iuret quod ille homo, homicidii, de quo ego interpellatus sum, reus est: tenens eum per oram sagi sui. Ille autem; si hoc sacramentum negare velit, iuret, et contra ipsum cum armis suis, in campum procedat, et uter in ipso certamine convictus fuerit, et sibi concrediderit, solvat leudem occisi.
    Hij brengt een man voor, wie hij wil, en zweert:Die man is schuldig aan de doodslag waarover ik ben aangesproken,” waarbij hij hem bij de zoom van zijn mantel vasthoudt. Dan zweert deze, als hij deze eed wil ontkennen, en treedt tegen hem met zijn wapens in het perk. En wie van beide in de strijd zelf wordt overtuigd en zich heeft overgegeven, betaalt het zoengeld van de gedode.

  6. Si autem occisus fuerit, haeres eius proximus, homicidii compositionem exsolvat.
    Maar als hij gedood wordt, betaalt zijn naaste erfgenaam de boete van de doodslag.

  7. In hac tamen contentione, licet unicuique, pro se campionem mercede conducere, si eum invenire potuerit. si campio qui mercede conductus est occisus fuerit, qui eum conduxit LX. Solidos. id est, libras III. ad partem Regis componat insuper, et leudem occisi hominis exsolvat.
    In deze strijd mag evenwel elk voor zich een kampvechter inhuren, als hij hem kan vinden. Als de ingehuurde kampvechter wordt gedood, boet hij, die hem ingehuurd heeft, 60 solidus, dat is drie pond, ten gunste van de koning, en betaalt daar boven het zoengeld van de gedode man.

    Et hoc in eadem regione taliter observatur.
    En dit wordt in hetzelfde gebied als volgt in acht genomen:

Tit. XV. De Compositionibus vuergildi.

Titel 15. Van boetes met weergeld.

  1. Compositio hominis nobilis librae XI. per veteres denarios.
    De boete van een edelman: 11 pond, in oude denarii.

  2. Compositio liberi, librae V. et dimidia, per veteres denarios.
    De boete van een vrije man: 5½ pond, in oude denarii.

  3. Compositio liti, librae II. et unciae. IX. ex qua duae partes ad dominum pertinent, tertia ad propinquos eius.
    De boete van een laat: twee pond en negen ons, waarvan twee delen toekomen aan de heer, en het derde aan zijn nabestaanden.

  4. Compositio servi, libra I. et unciae IIII. et dimidia.
    De boete van een slaaf: één pond en 4½ ons.

    Inter Laubaci et Sincfalam.
    Tussen Lauwers en Sincfal:

Tit. XVI. De Fredo.

Titel 16. Van vrede.

  1. De homicidio, ad partem dominicam pro freda XXX. solidi componuntur. qui solidus tribus denariis constat.
    Van doodslag wordt ten gunste van de landheer voor vrede 30 solidus geboet, welke solidus bestaat uit drie denarii.

Tit. XVII. Hic Bannus est.

Titel 17. Dit is de ban.

  1. Si quis in exercitu litem concitaverit, novies damnum quod effecit componere cogatur, et ad partem dominicam, novies fredam persolvat.
    Als iemand in het leger twist veroorzaakt, moet hij de veroorzaakte schade negenmaal boeten, en ten gunste van de landheer negenmaal vrede betalen.

  2. Qui in curte ducis, in Ecclesia, aut in atrio Ecclesiae hominem occiderit, novies Vueregildum eius componat. et novies fredam ad partem dominicam.
    Wie in het hof van de hertog, in de kerk, of op het kerkhof een mens doodt, betaalt negenmaal diens weergeld, en negenmaal vrede ten gunste van de landheer.

  3. Si quis Legatum Regis vel ducis occiderit, similiter novies illum componat, et fredam, similiter novies ad partem dominicam.
    Als iemand een gezant van de koning of van de hertog gedood heeft, zal hij hem eveneens negenmaal boeten, en insgelijks negenmaal vrede ten gunste van de landheer.

  4. Qui manu collecta, hostiliter villam, vel domum alterius circumdederit, ille qui caeteros collegit et adduxit, Vueregildum ad partem Regis componat. et qui eum secuti sunt, unusquisque solidos XII. et ei cui damnum, si etiam damnum illatum est, in duplo emendetur.
    Als iemand met een verzamelde menigte op vijandige wijze andermans boerderij of huis omsingelt, boet hij die de overigen verzameld en aangevoerd heeft, een weergeld ten gunste van de koning. En die hem gevolgd zijn, elk twaalf solidus. En aan degene die schade is toegebracht, als er ook schade is toegebracht, wordt deze dubbel vergoed.

    Ultra Laubachi vero in simplo.
    Maar over de Lauwers enkel.

  5. Qui mancipium in paganas gentes vendiderit, vueregildum suum ad partem Regis solvere cogatur.
    Wie een slaaf naar heidense volken verkoopt, moet zijn weergeld ten gunste van de koning betalen.

Tit. XVIII. De die Dominico.

Titel 18. Van de dag van de Heer.

  1. Qui opus servile die Dominico fecerit, ultra Laubachi solidos XII. in caeteris locis Fresiae IIII. solidos culpabilis iudicetur.
    Wie slavenarbeid verricht op de dag van de Heer, wordt over de Lauwers twaalf solidus, in de overige plaatsen van Friesland vier solidus schuldig geoordeeld.

  2. Si servus hoc fecerit vapuletur, aut dominus eius IIII. solidos pro illo componat.
    Als een slaaf dit gedaan heeft, wordt hij geslagen, of zijn heer boet vier solidus voor hem.

Tit. XIX. De Parricidiis.

Titel 19. Van verwantenmoorden.

  1. Si quis patrem suum occiderit, perdat haereditatem, quae ad eum pertinere debebat.
    Als iemand zijn vader doodt, verliest hij de erfenis die hem zou toekomen.

  2. Si quis fratrem suum occiderit, solvat eum proximo haeredi, sive filium, aut filiam habuerit, aut si neuter horum fuerit, solvat patri suo, vel matri suae, vel fratri, vel etiam sorori suae. quod si nec una de his personis fuerit, solvat eum ad partem Regis.
    Als iemand zijn broer doodt, betaalt hij hem aan de naaste erfgenaam, of hij nu een zoon of een dochter heeft, of, als er geen van deze beiden is, betaalt hij hem aan zijn vader of aan zijn moeder, of aan zijn broer, of ook aan zijn zus; maar als er geen van deze personen is, betaalt hij hem ten gunste van de koning.

Tit. XX. De mordrito.

Titel 20. Van „mordritum” (doodslag met verberging van lijk).

  1. Qui obsidem occiderit, novies eum componat.
    Wie een gijzelaar doodt, boet hem negenmaal.

  2. Si quis hominem occiderit, et absconderit, quod Mordritum vocant, novem vueregildos componat, aut si negaverit, cum XXXV. iuret.
    Als iemand een man doodt en verbergt, wat men „mordritum” noemt, boet hij negen weergelden, of, als hij ontkent, zweert hij met 35.

  3. Si servus dominum suum interfecerit, tormentis interficiatur. Similiter et litus.
    Als een slaaf zijn heer ombrengt, dan wordt hij met folteringen gedood. Eveneens ook een laat.

Tit. XXI. De Plagio.

Titel 21. Van mensenroof.

  1. Si quis hominem, vel nobilis nobilem, aut liberum, vel liber liberum, vel liber nobilem extra patriam vendiderit, componat eum, ac si ab ipso fuisset interfectus. aut eum ab exilio revocare studeat. si vero qui venditus fuit reversus fuerit, et eum qui se vendiderat, de facinore convenerit. componat ei bis iuxta quod fuerat adpretiatus, et solidos XII. ad partem Regis componat.
    Als iemand een man, hetzij een edelman een edelman of vrije man, hetzij een vrije man een vrije man, hetzij een vrije man een edelman, buiten het vaderland verkoopt, boet hij hem alsof hij door hem gedood zou zijn, of hij probeert hem uit de ballingschap terug te halen. Maar als hij, die verkocht is, teruggekomen is, en degene die hem verkocht had, over die misdaad in rechte aanspreekt, boet hij hem tweemaal naar de waarde waarop hij geschat wordt, en hij boet twaalf solidus ten gunste van de koning.

    Ultra Laubachi vero Vueregildum suum.
    Maar over de Lauwers zijn weergeld.

Tit. XXII. De Dolg.

Titel 22. Van „dolg” (wonden).

  1. Si quis alium per iram in capite percusserit, ut eum surdum efficiat XX.IIII solidos componat.
    Als iemand een ander uit toorn zo aan het hoofd slaat, dat deze doof wordt, boet hij 24 solidus.

  2. Si mutus efficiatur, sed tamen audire possit, XVIII. solidos componat.
    Als hij stom gemaakt wordt, maar wel kan horen, boet hij 18 solidus.

  3. Si quis alium ita percusserit, quod durslegi vocant, dimidium solidum componat.
    Als iemand een ander zo slaat, wat men „durslegi” (dorre slag) noemt, boet hij een halve solidus.

  4. Si autem sanguinem fuderit, componat solidum I.
    Maar als hij bloed vergiet, boet hij één solidus.

  5. Si eum percusserit ut testa appareat, cum duobus solidis componat.
    Als hij hem zo slaat, dat de schedel verschijnt, boet hij met twee solidus.

  6. Si os perforatum fuerit, duodecim solidos componat.
    Als de mond doorstoken wordt, boet hij twaalf solidus.

  7. Si membranam, qua cerebrum continetur gladius tetigerit, XVIII. solidos componat.
    Als het zwaard het vlies raakt waarin de hersenen besloten zijn, boet hij 18 solidus.

  8. Si ipsa membrana rupta fuerit, ita ut cerebrum exire possit, XXIIII. solidos componat.
    Als het vlies zelf gescheurd is, zodat de hersenen eruit kunnen komen, boet hij 24 solidus.

  9. Si quis alteri aurem absciderit, XII. solidos componat.
    Als iemand een ander een oor afhouwt, boet hij twaalf solidus.

  10. Si nasum absciderit, XXIIII. solidos componat.
    Als hij de neus afhouwt, boet hij 24 solidus.

  11. Si summam rugam frontis quis ictu transversam inciderit, duobus solidis componat.
    Als iemand de bovenste voorhoofdsrimpel met een houw dwars doorklieft, boet hij twee solidus.

  12. Si subteriorem inciderit, IIII. solidis componat.
    Als hij de lagere klieft, boet hij vier solidus.

  13. Si tertiam quae iuxta oculos est, duobus solidis componat.
    Als hij de derde die grenst aan de ogen is, boet hij twee solidus.

  14. Si supercilium inciderit, duobus solidis componat.
    Als hij de wenkbrauw klieft, boet hij twee solidus.

  15. Si palpebram, aut superiorem, aut subteriorem vulneraverit, duobus solidis componat.
    Als hij het bovenste of onderste ooglid kwetst, boet hij twee solidus.

  16. Si nasum transpunxerit, XV. solidis componat.
    Als hij de neus doorsteekt, boet hij 15 solidus.

  17. Si granonem ictu percussam praeciderit, duobus solidis componat.
    Als hij een snorbaard met een houw treft en afsnijdt, boet hij twee solidus.

  18. Si maxillam inciderit VI. solidis componat.
    Als hij in de kaak houwt, boet hij zes solidus.

  19. Si unum dentem de anterioribus excusserit, duobus solidis componat.
    Als hij één van de voortanden uitslaat, boet hij twee solidus.

  20. Si unum ex angularibus dentibus excusserit, tribus solidis componat.
    Als hij één van de hoektanden uitslaat, boet hij drie solidus.

  21. Si de molaribus unum excusserit, IIII. solidis componat.
    Als hij één van de kiezen uitslaat, boet hij vier solidus.

  22. Si iugulum incisum fuerit, IIII. solidis componat.
    Als hij in de keel snijdt, boet hij vier solidus.

  23. Si costam transversam inciderit, XII. solidis componat.
    Als hij een rib dwarsdoor slaat, boet hij twaalf solidus.

  24. Si brachium ictu supra cubitum confractum fuerit, XII. solidis componat.
    Als hij met een slag de arm boven de elleboog breekt, boet hij twaalf solidus.

  25. Si infra cubitum unum ossium confractum fuerit, VI. solidis componat.
    Als hij beneden de elleboog één van de botten breekt, boet hij zes solidus.

  26. Si utraque ossa fracta fuerint, XII. solidis componat.
    Als hij beide botten breekt, boet hij twaalf solidus.

  27. Si manus in ipsa iunctura qua brachio adhaeret, abscissa fuerit, XLV. solidis componat.
    Als hij de hand afhouwt in de verbinding zelf waarmee ze aan de arm vastzit, boet hij 45 solidus.

  28. Si pollicem absciderit, XIII. solidis et uno tremisse componat.
    Als hij de duim afhouwt, boet hij 13 solidus en één tremisse.

  29. Si indicem absciderit, VII. solidis componat.
    Als hij de wijsvinger afhouwt, boet hij zeven solidus.

  30. Si medium absciderit, uno tremisse minus VII. solidis componat.
    Als hij de middelvinger afhouwt, boet hij één tremisse minder dan zeven solidus.

  31. Si annularem absciderit, VIII. solidis componat.
    Als hij de ringvinger afhouwt, boet hij acht solidus.

  32. Si minimum absciderit VI. solidis componat.
    Als hij de pink afhouwt, boet hij zes solidus.

  33. Si totos V. digitos absciderit, XLI. solidis componat.
    Als hij alle vijf vingers afhouwt, boet hij 41 solidus.

  34. Palma manus abscissa, IIII. solidis componatur.
    De afgehouwen handpalm, wordt met vier solidus geboet.

  35. Si quislibet digitus, ex quatuor longioribus, in superioris articuli iunctura, ita percussus fuerit, ut humor ex vulnere decurrat, quod liduwagi dicunt, I. solido componatur.
    Als één van de vier langere vingers in de verbinding van het bovenste lid zo getroffen wordt dat er vocht uit de wond loopt, wat men „liduwagi” (lidwater) noemt, wordt het met één solidus geboet.

  36. Si in subteriori articulo hoc contigerit, duobus solidis componatur.
    Als dit in het lager lid gebeurt, wordt het met twee solidus geboet.

  37. Si in tertio articulo fuerit, tribus solidis componatur.
    Als het in het derde lid geweest is, wordt het met drie solidus geboet.

  38. Si in iunctura manus, et brachii hoc evenerit, quatuor solidis componatur.
    Als dit in de verbinding van de hand en de arm gebeurt, wordt het met vier solidus geboet.

  39. Si in cubito idem evenerit, IIII. solidis componatur.
    Als hetzelfde in de elleboog gebeurt, wordt het met vier solidus geboet.

  40. Si in summitate, qua brachium scapulae iungitur evenerit, IIII. solidis componatur.
    Als het bovenaan gebeurt, waar de arm aan het schouderblad verbonden is, wordt het met vier solidus geboet.

  41. Si in pollicis superioris articuli iunctura fuerit, duobus solidis componatur.
    Als het is in de verbinding van het bovenste lid van de duim, wordt het met twee solidus geboet.

  42. Si in inferiori, tribus solidis componatur.
    Als het in de onderste is, wordt het met drie solidus geboet.

  43. Si ad iuncturam brachii et pollicis fuerit, IIII. solidis componatur.
    Als het bij de verbinding van de arm en de duim is, wordt het met vier solidus geboet.

  44. Si in cubito, IIII. si in iunctura scapulae, similiter IIII. solidis componatur.
    Als het in de elleboog is, wordt het met vier, en als het in de verbinding van het schouderblad is, wordt het eveneens met vier solidus geboet.

  45. Si quis oculum alterius ita percusserit, ut eo ulterius videre non possit, XX. solidos et duos tremisses componat.
    Als iemand andermans oog zo treft dat hij daarmee niet meer kan zien, boet hij twintig solidus en twee tremisses.

  46. Si totum oculum eruerit, medietatem Vueregildi sui componat.
    Als hij het gehele oog uitsteekt, boet hij de helft van diens weergeld.

  47. Si quis alium pectus foraverit, XII. solidos componat.
    Als iemand een ander in de borst steekt, boet hij twaalf solidus.

  48. Si praecordia, id est herthamon gladio tetigerit, XVIII. solidos componat.
    Als hij het hartzakje, dat is „herthamon”, met het zwaard raakt, boet hij 18 solidus.

  49. Si praecordia perforaverit, XXIIII. solidos componat.
    Als hij het hartzakje doorsteekt, boet hij 24 solidus.

  50. Si membranam. qua iecor et splen pendent, quod mithridri dicunt, vulneraverit, XVIII. solidos componat.
    Als hij het vlies, waarin de lever en de milt hangt, dat men „mithridri” noemt, verwondt, boet hij 18 solidus.

  51. Si illud perforaverit, XXIIII. solidos componat.
    Als hij het doorsteekt, boet hij 24 solidus.

  52. Si in ventrem vulneraverit, XII. solidos componat.
    Als hij de buik verwondt, boet hij twaalf solidus.

  53. Si botellum vulneraverit, XVIII. si perforaverit, XXIIII. solidos componat.
    Als hij de darmen verwondt, boet hij 18, als hij ze doorsteekt, 24 solidus.

  54. Si contra stomachum vulneraverit XII. solidos componat.
    Als hij hem tegen de maag verwondt, boet hij twaalf solidus.

  55. Si stomachum tetigerit gladio ut vulneretur, XVIII. Si perforatus fuerit, XXIIII. solidos componat.
    Als hij de maag met het zwaard raakt, zodat zij verwondt wordt, boet hij 18, als hij haar doorsteekt, 24 solidus.

  56. Si botellus de vulnere processerit, et iterum interius remittitur IIII. solidis supra compositionem vulneris componat, Si de adipe aliquid processerit ut praecidatur IIII. solidis componatur.
    Als de darmen uit de wond komen en weer worden ingebracht, boet hij vier solidus boven de boete van de wond; als er iets van het vet uitkomt, zodat het afgesneden wordt, wordt het met vier solidus geboet.

  57. Si veretrum quis alium absciderit. Vueregildum suum componat.
    Als iemand een ander het schaamdeel afsnijdt, boet hij diens weergeld.

  58. Si unum testiculum excusserit, dimidium Vueregildum. si ambo totum componat.
    Als hij één zaadbal uitstoot, boet hij het halve weergeld, bij beide het gehele.

  59. Si testiculus exierit, per vulnus, et iterum remittitur in locum suum, VI. solidis supra compositionem vulneris componatur.
    Als een zaadbal door de wond eruit komt en weer op zijn plaats gebracht wordt, wordt het geboet met zes solidus boven de boete van de wond.

  60. Si coxam supra genu vulneraverit, et os transversum fregerit vel praeciderit, XII. solidos componat.
    Als hij de dij boven de knie verwondt en het been dwars doorbreekt of afhouwt, boet hij twaalf solidus.

  61. Si tibia subtus genuculo media incisa fuerit, VI. solidis. Si tota, XII. solidis componatur.
    Als het scheenbeen onder de knie half doorgehouwen wordt, wordt het met zes, als het geheel, met twaalf solidus geboet.

  62. Si pes totus abscissus fuerit, XLV. solidis componatur.
    Als de gehele voet wordt afgehouwen, wordt het met 45 solidus geboet.

  63. Si pollicem pedis absciderit, VIII. solidos componat. Si proximum digitum VII. Si tertium VI. si quartum V. si quintum IIII. solidos componat. reliqua pars pedis, quae inter tibiam et digitos est XV. solidis componatur.
    Als hij de grote teen van de voet afhouwt, boet hij acht solidus; als hij de naaste daaraan afhouwt, zeven; als de derde, zes: als de vierde, vijf: als de vijfde, boet hij vier solidus; het overige deel van de voet, dat tussen het scheenbeen en de tenen is, wordt met 15 solidus geboet.

  64. Si humor per articulos digitorum decurrerit, sicut superius de manu scriptum est, ita et in pede componatur.
    Als er vocht uit de leden van de tenen loopt, wordt het, gelijk boven van de hand geschreven is, ook zo voor de voet geboet.

  65. Si quis alium iratus per capillos comprehenderit, duobus solidis componat, et pro freda IIII. solidis ad partem Regis.
    Als iemand in toorn een ander bij de haren grijpt, boet hij twee solidus; en voor vrede vier solidus ten gunste van de koning.

  66. Vulnus, quod longitudinem habeat, quantum inter pollicem et complicati indicis articulum, spannum impleat IIII. solidis componatur quod integrae spannae longitudinem habuerit, hoc est quantum index et pollex extendi possunt VI. solidis componatur.
    Een wond, die zoveel lengte heeft als een span maakt tussen de duim en het lid van de toegevouwen voorste vinger, wordt met vier solidus geboet; die de lengte heeft van een gehele span, dat is, zover de voorste vinger en duim kunnen uitgestrekt worden, wordt met zes solidus geboet.

  67. Quod inter pollicem et medii digiti spannum longum fuerit, VIII. solidis componatur.
    Die de lengte heeft welke tussen de duim is en de span van de middelste vingers, wordt met acht solidus geboet.

  68. Quod a cubito, usque ad iuncturam manus, longitudine fuerit, duodecim solidis.
    Die de lengte heeft van de elleboog tot aan de verbinding van de hand, met twaalf solidus.

  69. Quod a cubito usque ad summitatem pollicis, longum fuerit, XVIII. solidis componatur.
    Die lang is van de elleboog tot aan de top van de duim, wordt met 18 solidus geboet.

  70. Quod pleni cubiti, id est, ad summos digitos manus extensae, longitudine fuerit, XXIIII. solidis componatur quod supra est, non componitur.
    Die een volledige elslengte heeft, dat is tot de vingertoppen van de uitgestrekte hand, wordt met 24 solidus geboet; wat daar boven komt, wordt niet geboet.

  71. Si de vulnere os exierit, tantae magnitudinis, ut iactum in scutum, trans publicam viam sonitus eius audiri possit, IIII. solidis componatur.
    Als er een been uit de wond komt van die grootte, dat, wanneer het in een schild geworpen wordt, dit geluid over de openbare weg gehoord kan worden, wordt met vier solidus geboet.

  72. Si duo ossa exierint, duo solidi adiiciantur id est, VI.
    Als er twee beenderen uitkomen, wordt er twee solidus bijgedaan, dat is, zes.

  73. Si tria exierint unus solidus adiicitur.
    Als er drie uitkomen, wordt er een solidus bij opgeteld.

  74. Si minora fuerint, quam ut in scuto iacta trans publicam viam audiri possint, dimidio minore compositione solvatur.
    Als ze zo klein zijn, dat ze in een schild geworpen over de openbare weg niet gehoord kunnen worden, wordt het met de helft kleiner boete betaald.

  75. Vulnera tria, vel quatuor, vel eo amplius uno ictu facta mensurantur, et iuxta quod eorum fuerit longitudo, compositio persolvatur. Si vero tria vel quatuor vel quotlibet vulnera, totidem ictibus fuerint facta, quod ex his maximum fuerit, iuxta sui longitudinem componatur. caetera vero remaneant.
    Drie, vier of meer wonden die in één slag zijn gemaakt, worden gemeten, en overeenkomstig hun lengte wordt de boete betaald. Maar als drie, vier of meer wonden in even zoveel slagen zijn gemaakt, wordt de grootste hiervan naar zijn lengte geboet, maar de overige zullen overblijven.

  76. Si manus percussa manca pependerit, dimidio componatur, quo debuit si fuisset abscissa. pes similiter. digitus similiter, qualiscunque fuerit. digitus pedis similiter.
    Als de getroffen hand lam erbij hangt, wordt zij half zoveel geboet als wanneer zij afgehouwen was. De voet eveneens, een vinger eveneens, welke hij ook is, een teen eveneens.

  77. Si brachium iuxta scapulam abscissum fuerit, quinquaginta tribus solidis et tremisse componatur.
    Als de arm bij het schouderblad wordt afgehouwen, wordt hij met 53 solidi en een tremisse geboet.

  78. Si brachium mancum pependerit, medietate, si abscissum fuisset, componatur.
    Als de arm lam erbij hangt, wordt hij met half zoveel geboet, alsof hij was afgehouwen.

  79. Si quid de brachio, atque manu, ita de coxa ac pede, iudicatum est.
    Zoals voor de arm en de hand, zo is ook voor de dij en de voet bepaald.

  80. Si per vulnus pulmo exeat, quatuor solidi supra quantitatem vulneris componantur.
    Als de long uit de wond komt, wordt vier solidus bovenop de grootte van de wond betaald.

  81. Si spiritus per ipsum vulnus exierit VIII. solidis componatur.
    Als de adem door de wond zelf naar buiten komt, wordt het met acht solidus geboet.

  82. Qui libero homini manus iniecerit, et eum innocentem ligaverit, XV. solidos componat, et duodecim solidos pro freda ad partem Regis componat.
    Wie de hand legt op een vrije man en hem onschuldig vastbindt, boet 15 solidus; en hij boet twaalf solidus voor vrede ten gunste van de koning.

  83. Si quis alium iuxta aquam stantem impinxerit, et in aquam ita ut submergatur, proiecerit IIII. solidos componat. et pro freda solidos II.
    Als iemand een ander, die bij het water staat, aanstoot en in het water smijt, zodat hij wordt ondergedompeld, die boet vier solidus; en voor vrede twee solidus.

  84. Si quis brachium, vel coxam alterius transpunxerit, VI. solidos componat.
    Als iemand andermans arm of dij doorsteekt, boet hij zes solidus.

  85. Qui maxillas utrasque, cum lingua sagitta vel quolibet telo transfixerit, XV. solidos componat.
    Wie de beide wangen met de tong met een pijl of een ander wapen doorboort, boet 15 solidus.

  86. Qui utramque coxam, cum folliculo testium telo traiecerit. similiter XV solidos componat.
    Wie de beide dijen met de zaadbalzak met een wapen doorsteekt, boet eveneens 15 solidus.

  87. Si quis hominem casu quolibet, in aquam prolapsum liberaverit, IIII. solidorum remunerationem accipiat.
    Als iemand een mens, door welke oorzaak dan ook in het water gevallen, eruit redt, ontvangt hij vier solidus als beloning.

  88. Si quis liberam faeminam, et non suam, per mamillam strinxerit, duobus solidis componat, et duos solidos pro freda.
    Als iemand een vrije vrouw, en niet de zijne, de borst beroert, boet hij twee solidus, en twee solidus voor vrede.

  89. Si per verenda eius comprehenderit, IIII solidis componat et duos solidos pro freda.
    Als hij haar bij haar schaamdelen grijpt, boet hij vier solidus, en twee solidus voor vrede.

Epilogus.

Besluit.

Haec omnia, ad liberum hominem pertinent.
Dit alles heeft betrekking op een vrije man.

Nobilis vero hominis compositio, sive in vulneribus et percussionibus et in omnibus quae superius scripta sunt, tertia parte maior efficitur.
Maar de boete van een edelman, hetzij voor wonden en slagen, en voor alles dat boven beschreven is, wordt een derdedeel groter gemaakt.

Liti vero compositio, sive in vulneribus, sive in percussionibus, sive in mancationibus, et in omnibus superius descriptis, medietate minor est, quam liberi hominis.
Maar de boete van een laat, hetzij voor wonden, of voor slagen, of voor verlammingen, en voor al het boven beschrevene, is de helft minder dan van een vrije man.

Additio sapientum

Toevoegingen van de rechtsgeleerden

Vulemarus.
Vulemar:

Additum I. De Pace Faidosi.

Toevoeging 1. Van de vrede van iemand die in vete leeft.

  1. Homo Faidosus, pacem habeat in Ecclesia, in domo sua, ad Ecclesiam eundo, de Ecclesia redeundo, ad placitum eundo, de placito redeundo. qui hanc pacem effregerit, et hominem occiderit, Novies XXX. solidos componat.
    Een man die in vete leeft, heeft vrede in de kerk, in zijn huis, op weg naar de kerk, op terugweg vanuit de kerk, op weg naar de vergadering, op terugweg vanuit de vergadering. Wie deze vrede breekt en een man doodt, boet negenmaal 30 solidus.

  2. Si vulneraverit. novies. XII. solidos componat ad partem Regis.
    Als hij hem verwondt, boet hij negenmaal twaalf solidus ten gunste van de koning.

  3. Si quis caballum furaverit, aut bovem, aut screonam effregerit, capitali sententia puniatur, vel vitam suam pretio redimat.
    Als iemand een paard steelt, of een os, of een schrijn (kist) openbreekt, wordt hij met de dood gestraft of hij koopt zijn leven met zijn waarde vrij.

Additum II. Compositio Vulnerum.

Toevoeging 2. Boete van wonden.

  1. Si quis alteri manum absciderit, XXV. solidos et V. denarios componat.
    Als iemand een ander de hand afhouwt, boet hij 25 solidus en vijf denarius.

  2. Si indicem ad imum membrum praeciderit, VI solidos, componat.
    Als hij de wijsvinger tot aan het onderste lid afsnijdt, boet hij zes solidus.

  3. Si medium, in eadem iunctura praeciderit. IIII. solidos et dimidium.
    Als hij de middelvinger in dezelfde verbinding afsnijdt, vier en een half solidus.

  4. Si annularem, VII. solidos. si minimus fuerit solidos V.
    Als de ringvinger, zeven solidus, als de pink vijf solidus.

  5. Pollex ex toto abscissus, sic componitur, sicut IIII. digiti, si omnes abscindantur. id est solidis XXII. et dimidio.
    De duim in zijn geheel afgesneden, wordt dus geboet, gelijk de vier vingers als ze alle worden afgesneden, dat is met 22 en een half solidus.

  6. Abscissio palmae, IIII. solidis componatur. si manus abscissa, terram cadens tetigerit, ipse casus, IIII. solidis componatur.
    Het afhouwen van de handpalm wordt met vier solidus geboet; als de afgehouwen hand vallende de grond raakt, wordt de val zelf met vier solidus geboet.

  7. Si digitus quilibet, superiori articulo praecisus fuerit, tertia portio compositionis eius exsolvatur.
    Als enige vinger aan het bovenste lid is afgesneden, wordt het derdedeel van zijn boete betaald.

  8. Si in subteriori praecisus fuerit, duae partes compositionis solvantur.
    Als hij in het lager lid is afgesneden, worden twee delen van de boete betaald.

  9. Si in ima iunctura, id est, ex toto abscissus fuerit, tota solutio componatur.
    Als hij in de onderste verbinding, dat is geheel en al afgesneden is, wordt de gehele boete betaald.

  10. Si non praecisus, sed debilitatus, et inutilis pependerit, medietas.
    Als hij niet afgesneden is, maar verzwakt en onnut erbij hangt, de helft.

Additum III. Hoc totum in triplo componatur.

Toevoeging 3. Dit alles wordt in drievoud geboet.

  1. Pes ex toto abscissus, componatur ut manus. id est tribus et L. solidis et tremisse.
    Een voet geheel afgehouwen, wordt geboet als de hand, dat is met 53 solidus en een tremisse.

  2. Pollex pedis, undecim solidis, et quarta parte solidi componatur.
    De grote teen van de voet wordt met elf solidus en het vierde deel van een solidus geboet.

  3. Proximus digitus pollici, tribus solidis componatur.
    De teen naast de grote wordt met drie solidus geboet.

  4. Secundus duobus solidis, et duabus partibus solidi componatur, tertius similiter, quartus similiter.
    De tweede, met twee solidus en twee delen van een solidus; de derde en vierde eveneens.

  5. Si tertia pars digiti fuerit abscissa, tertia pars solutionis componatur.
    Als een derdedeel van de teen is afgesneden, wordt een derdedeel van de boete betaald.

  6. Si duae partes, similiter duae partes componantur.
    Als twee delen, worden eveneens twee delen geboet.

  7. Si totus, tota solutio componatur.
    Als geheel, wordt de gehele boete betaald.

  8. Si quis alium ita in caput percusserit, ut surdus et mutus efficiatur, ter L. tribus solidis et tremisse componat. si alterum et non utrumque fuerit, medietas mulctae componatur.
    Als iemand een ander dus aan het hoofd treft, zodat hij doof en stom wordt, boet hij het met driemaal 53 solidus en een tremisse. Als het één van beide, en niet beide is, wordt de helft van de boete betaald.

  9. Si auris ex toto abscissa fuerit, ter XII. solidis componatur.
    Als het oor geheel afgehouwen is, wordt het met driemaal twaalf solidus geboet.

  10. Si nasus abscissus fuerit, ter XXVI. solidos, et duos tremisses componat.
    Als de neus geheel afgehouwen is, boet hij driemaal 26 solidus en twee tremisse.

  11. Si nasus una parte perforatus fuerit, ter IIII. solidis componatur.
    Als de neus aan één zijde doorstoken is, wordt het met driemaal vier solidus geboet.

  12. Si et cartilago perforata fuerit, ter VIII. solidi componantur.
    Als het kraakbeen ook doorstoken is, wordt het met driemaal acht solidus geboet.

  13. Si etiam ex altera parte telum exierit, ita ut tria foramina facta sint, ter XII. solidi componantur.
    Als het wapen er ook aan de andere zijde is uitgekomen, zodat er drie gaten zijn gemaakt, wordt het met driemaal twaalf solidus geboet.

  14. Si maxilla perforata fuerit, ter IIII. solidis componatur.
    Als de wang doorstoken is, wordt het met driemaal vier solidus geboet.

  15. Si supercilium in transversum praecisum fuerit, ter IIII. solidis componatur.
    Als de wenkbrauw dwars doorgesneden is, wordt het met driemaal vier solidus geboet.

  16. Si ex percussione deformitas faciei illata fuerit, quae de XII. pedum longitudine possit agnosci, quod Vuilitiuam dicunt, ter IIII. solidis componatur.
    Als er door de slag een lelijkheid in het aangezicht is veroorzaakt, welke men op een afstand van twaalf voet kan waarnemen, wat men „wlitiwam” noemt, wordt het met driemaal vier solidus geboet.

  17. Si granones praecisi fuerint, ter IIII. solidis componatur.
    Als de snorbaard afgesneden wordt, wordt het met driemaal vier solidus geboet.

  18. Si oculus vel os ita percussa fuerint, ut torqueantur, ter IIII. solidis componatur.
    Als het oog of de mond zo getroffen wordt dat ze verdraaid worden, wordt het met driemaal vier solidus geboet.

  19. Si palpebra praecisa fuerit, ter IIII. solidi componantur.
    Als de wenkbrauw afgesneden is, wordt het met driemaal vier solidus geboet.

  20. Rugae frontis tres, si in transversum incisae fuerint, ter XII. solidi componantur.
    De drie rimpels van het voorhoofd dwars doorgesneden, wordt met driemaal twaalf solidus geboet.

  21. Si una ter, IIII. solidi.
    Als één, driemaal vier solidus.

  22. Si homo ab alio ita in caput percussus fuerit, ut nec frigus, nec calorem pro vulneris impatientia sufferre possit, ter IIII. solidi componantur.
    Als iemand door een ander zo aan het hoofd getroffen wordt dat hij wegens aandoenlijkheid van de wond, kou noch hitte kan verdragen, wordt het met driemaal vier solidus geboet.

  23. Si quis alium in caput ita percusserit, ut testa perforetur, ter XII. solidis componat.
    Als iemand een ander zo aan het hoofd getroffen heeft dat de schedel doorboord wordt, boet hij driemaal twaalf solidus.

  24. Si ossa de vulnere exierint, tantae magnitudinis, ut in scutum iactum XII. pedum spatio distante homine possit audiri, unum ter IIII. solidis componatur. aliud ter duobus tertium ter uno solido.
    Als er botten uit de wond gekomen zijn van zulke grootte dat als er één in een schild gesmeten wordt, het door iemand die twaalf voet er vanaf staat, kan worden gehoord, wordt één geboet met driemaal vier solidus, het tweede met driemaal twee, het derde met driemaal één.

  25. Si quis alium percusserit, ut ferrum in osse figatur, ter tribus solidis componat.
    Als iemand een ander zo treft dat het staal in het been blijft zitten, boet hij het met driemaal drie solidus.

  26. Si os apparuerit, non tamen incisum fuerit, ter solido et tremisse componat.
    Als het been gezien kan worden, maar niet gekwetst is, boet hij het met driemaal één solidus en een tremisse.

  27. Os quodcunque ferro praecisum fuerit, ter IIII. solidis componatur.
    Enig bot met het staal afgesneden, wordt met driemaal vier solidus geboet.

  28. Costa si praecisa fuerit, ter tribus solidis componatur.
    Als een rib wordt afgesneden, wordt het met driemaal drie solidus geboet.

  29. Si non praecisa, sed incisa, vel confixa fuerit, ter solido et semisse componatur.
    Als zij niet afgesneden, maar ingesneden of doorboord is, wordt het met driemaal een solidus en een half geboet.

  30. Si quis alium trans costam ita percusserit, ut vulnus ad interiora venerit, ter XII. solidos componat.
    Als iemand een ander zo door het rib heen getroffen heeft, dat de wond tot de ingewanden gekomen is, boet hij driemaal twaalf solidus.

  31. Si stomachus vel botellus perforatus fuerit, ita ut stercus per vulnus exierit, ter XXIIII. solidis componatur.
    Als de maag of darmen doorstoken worden, zodat de drek door de wond eruit komt, wordt het met driemaal 24 solidus geboet.

  32. Si quis in iunctura membrum cuiuslibet ita percusserit, ut humor ex vulnere decurrat, quem liduwagi dicunt, ter IIII. solidos componat.
    Als iemand andermans lid zo op de verbinding treft dat er vocht uit de wond loopt, wat men „liduwagi” (lidwater) noemt, boet hij driemaal vier solidus.

  33. Si quis alium ita percusserit, ut osse inciso, medulla decurrat, ter IIII. solidos componat.
    Als iemand een ander zo treft dat het merg door het ingesneden been eruit loopt, boet hij driemaal vier solidus.

  34. Si quis alium vulneraverit, et ipsum vulnus sanatum, cicatricem depressam et non reliquae carni aequam duxerit, quod spido dicunt, ter IIII. solidos componat.
    Als iemand een ander verwondt, en deze wond na genezing, een diep litteken en niet één effen met het overig vlees, getrokken heeft, wat men „spido” noemt, boet hij het met driemaal vier solidus.

  35. Si brachium aut crus, percussum fuerit, et ex ipsa percussione decrescerit, a sua grossitudine, quam prius habuerit, quod smelido dicunt, ter IIII. solidis componatur.
    Als een arm of been getroffen wordt, en door het treffen in zijn dikte kleiner is geworden dan die het tevoren gehad heeft, wat men „smelido” noemt, wordt het met driemaal vier solidus geboet.

  36. Qui de anterioribus dentibus unum excusserit, ter duos solidos componat.
    Wie één van de voorste tanden uitslaat, boet driemaal twee solidus.

  37. Si de angularubis, ter III. solidos componat.
    Die van de hoektanden, boet driemaal drie solidus.

  38. Si de molaribus ter IIII. solidos.
    Die van de kiezen, driemaal vier solidus.

  39. Si quis crinem alteri de capite abstraxerit, ter IIII. solidos componat.
    Als hij een ander haar van het hoofd trekt, boet hij driemaal vier solidus.

  40. Si illum per capillos comprehenderit, similiter ter IIII. solidos componat.
    Als hij hem bij het haar grijpt, boet hij eveneens driemaal vier solidus.

  41. Qui alium in aquam impinxerit, ita ut mergatur, ter IIII. solidos componat.
    Wie een ander in het water stoot, zodat hij eronder gedompeld wordt, boet driemaal vier solidus.

  42. Qui alium fuste percusserit, ut lividum fiat, ter solidum et semissem componat.
    Wie een ander met een stok slaat, zodat het blauw wordt, boet driemaal één solidus en een half.

  43. Si tantum sanguinem dimiserit, ter solidum componat.
    Als hij alleen bloed laat vloeien, boet hij driemaal één solidus.

  44. Si quis alium unguibus, crataverit, ut non sanguis sed humor aquosa decurrat quod cladolg vocant, ter X. denarios Fresionicos componat.
    Als iemand een ander met de nagels krabt, zodat er geen bloed, maar waterig vocht uitloopt, wat men „cladolg” noemt, boet hij het met driemaal tien Friese denarius.

  45. Si quis alium in tergum, aut pectus, ita vulneraverit, ut vulnus sanari non possit, sed per fistulas sanies decurrat, ter XII. solidos componat.
    Als iemand een ander op de rug of de borst zo verwond heeft, dat de wond niet kan worden genezen, maar de etter door fistels eruit loopt, boet hij driemaal twaalf solidus.

  46. Quodcunque membrum percussum, ita debilitatum fuerit, ut ibi inutile pendeat, medietate componatur, qua componi debuit, si penitus fuisset abscissum.
    Als enig lid getroffen wordt, dus verzwakt is, zodat het onnut erbij hangt, wordt het geboet met de helft minder dan het geboet zou moeten worden als het geheel afgesneden zou zijn.

  47. Si quis oculum excusserit, ter XL. solidos componat.
    Als iemand een oog uitslaat, boet hij met driemaal veertig solidus.

  48. Si non oculum excusserit, sed pupillos ter XX. solidos componat.
    Als hij niet het oog uitslaat, maar de pupil, boet hij met driemaal twintig solidus.

  49. Si quis alii duo, aut tria aut eo amplius, vulnera uno ictu intulerit, et negare voluerit, quod uno ictu tot vulnera fecisset, liceat ei qui vulneratus est, sua solius manu sacramentum peragere, quod tot vulnera uno ictu ei fuissent illata, et componat iuxta quod vulneris fuerit magnitudo unum quodque vulnus, secundum suam longitudinem componendum est.
    Als iemand een ander twee of drie of meer wonden in één slag heeft toegebracht, en wil ontkennen dat hij zoveel wonden in één slag heeft veroorzaakt, dan mag de gewonde met zijn eigen hand alleen een eed volbrengen, dat zoveel wonden hem in één slag aangebracht zijn, en hij boet naargelang de grootte van de wond is; elke wond moet geboet worden naar haar lengte.

  50. Si longum fuerit quantum summus articulus indicis est, uno solido componatur.
    Als het zolang is als het bovenste lid van de wijsvinger, wordt het met één solidus geboet.

  51. Si quantum duo articuli indicis sunt, duobus solidis.
    Als het zolang is als twee leden van de wijsvinger, met twee solidus.

  52. Si quantum duo articuli et tertius dimidius, tribus solidis.
    Als het zolang is als twee leden en het derde half, met drie solidus.

  53. Si quantum totus index IIII. solidis.
    Als het zolang is als de gehele wijsvinger, met vier solidus.

  54. Si supra longitudinem indicis, spatium quod inter indicem et pollicem est fuerit adiectum, V. solidis.
    Als boven de lengte van de wijsvinger, de wijdte, welke tussen wijsvinger en de duim is, erbij komt, met vijf solidus.

  55. Si adiectus fuerit inferior articulus pollicis VI. solidis.
    Als het onderste lid van de duim erbij komt, met zes solidus.

  56. Si et superior adiiciatur quod vocant smelo, hoc est, unius spannae longitudinem habuerit, ter VIII. solidis componatur.
    Als ook het bovenste lid erbij komt, wat men „smelo” noemt, dat is, als het de lengte van een span heeft, wordt het met driemaal acht solidus geboet.

  57. Si quantum inter pollicem et medium extendi potest, longum fuerit, ter XII. solidis componatur.
    Als de wond zolang is, als er tussen de duim en middelvinger uitgestrekt kan worden, wordt ze met driemaal twaalf solidus geboet.

  58. Si longius fuerit, iterum ad indicis articulos recurrat, et metiatur. et sicut superius, adiiciatur et solidorum compositio.
    Als zij langer is, keert men weer terug naar de leden van de wijsvinger, en gaat meten, en als boven wordt de boete van de solidi erbij gedaan.

    Apud occidentales Fresiones, inter Flehi, et Sincfalam quot unciarum fuerit longitudo vulneris, tot solidorum compositione persolvitur: donec ad L. et tres solidos perveniat, et unum tremissem. Ibi nobilis homo centum et VI. solidis et duobus tremissis. simpla compositione solvitur.
    Similiter inter Vuisaram et Laubachi. Similiter manum ac pedem.

    Bij de westelijke Friezen tussen Vlie en Sincfal, wordt een wond met zoveel solidus boete betaald, zoveel duimen als zij lang is: tot dat het komt op 53 solidus en één tremisse. Een edelman wordt daar met een enkele boete betaald met 106 solidus en twee tremisse.
    Evenzo tussen Wezer en Lauwers. Op gelijke wijze een hand of voet.

Haec iudicia Saxmundus dictavit.
Deze vonnissen heeft Saxmund gewezen:

  1. Oculum XXV. solidis debere componi.
    Een oog moet met 25 solidus geboet worden.

  2. Qui testiculos alii excusserit, ter L. tres solidos et tremissem.
    Wie een ander de zaadballen uitslaat, driemaal 53 solidus en een tremisse.

  3. Si brachium supra cubitum, aut coxam, transpunxerit, ter VI. solidos componat.
    Als hij de arm boven de elleboog, of de dij doorsteekt, boet hij het met driemaal zes solidus.

  4. Si brachium sub cubito, aut tibiam transpunxerit, ter III. solidos componat.
    Als hij de arm beneden de elleboog of het been doorsteekt, boet hij met driemaal drie solidus.

  5. Si nasum transpunxerit, ter XII. solidos.
    Als hij de neus doorsteekt, driemaal twaalf solidus.

  6. Si unam parietem transpunxerit, VI.
    Als hij één kant doorsteekt, zes solidus.

  7. Si unam maxillam transpunxerit VI. solidos.
    Als hij één wang doorsteekt, zes solidus.

  8. Qui alium in flumine, vel in qualibet aqua, in profundum impinxerit, ut pedibus terram tangere non possit, sed natare debeat, ter XII. solidos componat.
    Wie een ander in een rivier of in enig water naar de diepte stoot, waar hij met de voeten geen bodem raken kan, maar zwemmen moet, boet driemaal twaalf solidus.

  9. Qui alium in periculo aquae liberaverit, IIII. solidorum mercedem accipiat.
    Wie één ander in gevaar uit het water gered heeft, ontvangt vier solidus als beloning.

  10. Si caballus, aut bos, aut quodlibet animal, homini vulnus intulerit, dominus eius, iuxta qualitatem vulneris, in simplo componere iudicetur. et tres partes de ipsa mulcta componantur, quarta portione dimissa.
    Als een paard of os of enig dier iemand een wond toebrengt, wordt zijn heer gevonnist enkel te boeten naar de hoedanigheid van de wond; en van de wond zelf worden drie delen geboet, het vierde deel eraf gelaten.

    Inter Vuisaram et Laubachi tota compositio in simplo persolvitur.
    Tussen Wezer en Lauwers wordt de gehele boete enkel betaald.

  11. Si homo quislibet, telum manu tenet, et ipsum casu quolibet inciderit super alium, extra voluntatem eius, qui illud manu tenet, in simplo iuxta qualitatem vulneris componat.
    Als enig mens een wapen in de hand houdt, en het zelf door enig toeval op een ander valt buiten de wil van hem die het in de hand houdt, wordt het enkel geboet naar de hoedanigheid van de wond.

  12. Similiter et puer, qui nondum XII. annos habet, si cuilibet vulnus intulerit, in simplo componat.
    Evenzo een kind dat nog geen twaalf jaar oud is, als het iemand een wond toebrengt, boet het enkel.

  13. Haec omnes compositiones liberi hominis sunt.
    Al deze boetes zijn voor een vrije man.

  14. In nobili homine dimidio maiores.
    Voor een edelman de helft groter.

  15. In lito medietate minores.
    Voor een laat de helft kleiner.

    Inter Flehi et Sincfalam solidus est duo denarii et dimidius ad novam monetam.
    Inter Vuisaram et Laubaci. duo denarii novi solidus est.

    Tussen Vlie en Sincfal is een solidus twee en een half denarius naar de nieuwe munt.
    Tussen Wezer en Lauwers is een solidus twee nieuwe denarius.

  16. Si lingua praecisa fuerit, medio Vueregildo componatur.
    Als de tong wordt afgesneden, wordt het met een half weergeld betaald.

  17. Si quis hominem mortuum effodierit, et ibi aliquid tulerit, ut caetera furta componat.
    Als iemand een dood mens opgraaft en daar iets wegneemt, boet hij als andere diefstallen.

Vulemarus dicit.
Vulemar zegt:

  1. Si quis liber uxorem alterius, contra legem tulerit, reddat eam, et facinus ter L. tribus solidis et tremisse componat. et pro freda ad partem Regis Vueregildum suum.
    Als enig vrije man de vrouw van een ander tegen de wet wegneemt, geeft hij haar terug, en boet de misdaad met driemaal 53 solidus en een tremisse; en voor vrede zijn weergeld ten gunste van de koning.

  2. Si quis illicitas nuptias contraxerit, separabitur ab uxore sua, et liceat tam ei quam et uxori legitime nubere.
    Als iemand een ongeoorloofd huwelijk aangaat, wordt hij gescheiden van zijn vrouw; en zowel hij, alsook zijn vrouw mag wettig trouwen.

  3. Si vero separati fuerint, et iterum ad invicem fuerint reversi, Vueregildum suum uterque componat.
    Maar als ze gescheiden zijn en weer bij elkaar komen, boeten ze beide hun weergeld.

    Inter Laubachi et inter Flehi. tres denarii novae monetae solidum faciunt.
    Tussen Lauwers en Vlie maken drie denarius volgens de nieuwe munt een solidus.

Additum III8. De eo qui alteri viam contradixerit.

Toevoeging 3. Van hem die een ander de weg ontzegt.

  1. Si liber libero in via manus iniecerit, et contra legem viam contradixerit, aut aliquid tollere voluerit. ter IIII. solidos componat. aut si negaverit, solus iuret, in manu proximi.
    Als een vrije man op de weg de hand legt op een andere vrije man en hem tegen de wet de weg ontzegt of hem iets wil afnemen, boet hij driemaal vier solidus; of als hij ontkent, zweert hij alleen in de hand van zijn naaste.

Additum IIII. De eo, qui alterum de caballo iactaverit.

Toevoeging 4. Van hem die een ander van het paard werpt.

  1. Sic ei componat, quasi eum fuste percussisset. dimidium solidum componat.
    Hij boet het hem zo, alsof hij hem met een stok had geslagen, hij boet een halve solidus.

Additum V. De muliere occisa.

Toevoeging 5. Van een gedode vrouw.

  1. Si quis mulierem occiderit solvat eam iuxta conditionem suam, similiter sicut et masculum eiusdem conditionis solvere debet.
    Als iemand een vrouw doodt, betaalt hij haar naar haar stand, op gelijke wijze als hij ook een manspersoon van dezelfde stand moet betalen.

Saxmundus.
Saxmund:

Additum VI. De Flumine obstruso.

Toevoeging 6. Van het belemmeren van een rivier.

  1. Si quis in flumine, viam publicam occluserit. XII. solidos componat.
    Als iemand in een rivier de openbare doorgang afsluit, boet hij twaalf solidus.

Vulemarus.
Vulemar:

Additum VII. De Rebus fugitivis.

Toevoeging 7. Van weggelopen zaken.

  1. Si servus, aut ancilla, aut equus, aut bos aut quodlibet animal, fugiens dominum suum, ab alio fuerit receptum, et quaerenti domino negatum, et iterum depublicatum, reddat, aut ipsum quod suscepit, aut aliud simile, vel pretium eius, et pro furto Vueregildum suum ad partem Regis componat.
    Als een slaaf, slavin, paard, os of enig dier, van zijn heer wegloopt, en door een ander wordt opgenomen, en dit aan de zoekende heer wordt ontkend, en het uitkomt, geeft hij terug wat hij heeft opgenomen, of een andere soortgelijke, of de prijs hiervan; en hij boet voor de diefstal zijn weergeld ten gunste van de koning.

Additum VIII. De Pignoribus.

Toevoeging 8. Van panden.

  1. Si quis in pignus susceperit, aut servum aut equum, et ille servus aliquod damnum ibi fecerit, ad illum pertineat, cuius servus est, non ad illum qui eum in pignus suscepit.
    Als iemand een slaaf of een paard tot pand aanneemt, en die slaaf doet daar enige schade, dan komt die schade ten laste van hem wiens slaaf het is, en niet van hem die hem tot pand genomen heeft.

  2. Si vero quislibet servum alterius, per vim sustulit, pignoris nomine, qoud pant dicunt, et ille damnum aliquod ibi commiserit, ille qui eum sustulit, pro damni qualitate mulctam cogatur exsolvere.
    Maar als iemand de slaaf van een ander met geweld wegneemt, onder de benaming van onderpand, wat men „pant” noemt, en die daar enige schade doet, dan moet hij, die hem genomen heeft, het bedrag betalen naar de hoedanigheid van de schade.

Additum IX. De compositione.

Toevoeging 9. Van boete.

  1. Vis, aut furtum, in duplo componitur, et ad freda Vueregildum.
    Geweld of diefstal wordt dubbel geboet, en tot vrede het weergeld.

Additum X. De re praestita.

Toevoeging 10. Van een geleende zaak.

  1. Si homo alii equum suum praestiterit, vel quamlibet aliam pecuniam, talem qualis ei praestita est, reddat domino eius: et si forte peioratum reddiderit, componat ei iuxta quantitatem qua rem eius inpeioravit.
    Als iemand andermans paard of enige andere have leent, geeft hij het aan zijn heer terug zoals het hem geleend is; en als hij het mogelijk verslechterd teruggeeft, boet hij het hem naarmate hij zijn zaak verslechterd heeft.

  2. Quodsi caballus qui praestitus erat, ipsum qui illum habuit, calcibus percussit, aut forte occidit, nullus eum solvat.
    Maar als een geleend paard hem die het houdt met de hoeven slaat, of mogelijk doodt, betaalt niemand voor hem.

    Hoc trans Laubachi.
    Dit over de Lauwers:

Additum XI. De Honore templorum.

Toevoeging 11. Van de eer van de tempels.

  1. Qui Fanum effregerit, et ibi aliquid de sacris tulerit, ducitur ad mare et in sabulo quod accessus maris operire solet, finduntur aures eius et castratur, et immolatur Diis quorum templa violavit.
    Wie een heiligdom openbreekt en daaruit iets van het heilige wegneemt, wordt aan de zee gebracht en in het zand, dat de vloed van de zee pleegt te bedekken, worden zijn oren gespleten en hij wordt ontmand en geofferd aan de goden van wie hij tempels geschonden heeft.

    Hec Hactenus.
    Deze tot hiertoe.

Toelichting

De Lex Frisionum is het oudste rechtsmonument van de Friezen. Zij is geschreven in het Latijn en stamt waarschijnlijk uit de jaren tussen 785 en 794. Van de Lex Frisionum is geen manuscript beschikbaar, zij is in 1557 door Johannes Herold gepubliceerd in een boek met verschillende verouderde Germaanse volksrechten9. In 1768 verscheen het eerste deel van het Groot placaat en charter-boek van Vriesland met daarin een uitstekende Nederlandse vertaling van de Lex Frisionum10 van de hand van Meinardus Tydeman, rector van de Latijnse school in Leeuwarden en later hoogleraar in Harderwijk, Utrecht en Leiden11. Deze oude vertaling heb ik als basis gebruikt voor mijn hedendaagse vertaling van de Lex Frisionum. In navolging van de Duitse vertaling van Karl August Eckhardt en Albrecht Eckhardt uit 198212 heb ik de vertaling zoveel als mogelijk in de onvoltooid tegenwoordige tijd gehouden.

Bouwe Brouwer

1De boetebedragen die hierna beschreven worden, betreffen de enkelvoudige boete. We zullen verderop in de Lex Frisionum zien dat de enkelvoudige boete alleen geldt als het feit gepleegd is per ongeluk (add. 3:69) of door een kind beneden de twaalf jaar (add. 3:70). Geweld of diefstal wordt dubbel geboet (add. 9:1), wonden worden in drievoud geboet (add. 3). Het doden van een gijzelaar (20:1) of het doden met verbergen van het lijk (20:2) wordt negenmaal geboet. Als het feit gepleegd is door een paard, os of ander dier, dan boet de eigenaar drie vierde maal (add. 3:68).

2Het gaat hier ongetwijfeld om een drukfout. De aangeklaagde zal niet met 48 moeten zweren, maar met 47. De aangeklaagde zweert zelf als 48e.

3„26 en een halve solidus en een halve tremisse”: Deze omschrijving geeft een mooie inkijk in de rekenkunsten van de opsteller. Het genoemde bedrag is namelijk de helft van 53 solidus en één tremisse (denarius). De opsteller heeft blijkbaar eerst 53 solidus door twee gedeeld; de uitkomst hiervan bedraagt 26 en een halve solidus. Vervolgens heeft hij de ene tremisse door twee gedeeld en kwam op een halve tremisse. Vervolgens heeft hij beide uitkomsten bij elkaar opgeteld en kwam tot 26 en een halve solidus en een halve tremisse. Deze uitkomst kunnen we echter eenvoudiger schrijven als „26 solidus en twee tremisses” (26 + 1/2 + 1/6 = 26 + 3/6 + 1/6 = 26 + 4/6 = 26 + 2/3).

4Eigenlijk zou de aangeklaagde edelman voor 2/3 * 4 = 2 + 2/3 eden van edelmannen moeten zorgen. De Lex Frisionum lost de gedeeltelijke eed van een edelman op door in plaats van 2/3 eed van een edelman één eed van een vrije man te nemen. De eed van een vrije man heeft dezelfde waarde als 2/3 eed van een edelman.

5Eigenlijk zou de aangeklaagde edelman voor 1/3 * 4 = 1 + 1/3 eden van edelmannen moeten zorgen. De Lex Frisionum lost de gedeeltelijke eed van een edelman op door in plaats van 1/3 eed van een edelman één eed van een laat te nemen. De eed van een laat heeft dezelfde waarde als 1/3 eed van een edelman.

6Er zijn in titel 2 twee paragrafen met het nummer 6. Blijkbaar is bij de bladovergang een fout gemaakt. De eerste paragraaf 6 begint bij Herold op blz. 132 onderaan, de tweede paragraaf 6 op blz. 133 bovenaan.

7Herold: compositionum

8Er zijn twee toevoegingen met nummer 3.

9Basilius Johannes Herold, Originum ac Germanicarum antiquitatum libri, Bazel: Petri, 1557, p. 131-148.

10G.F. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Groot placaat en charter-boek van Vriesland, eerste deel, Leeuwarden: Coulon, 1768, p. 1-40.

11W. Eekhoff, ‘Geschiedenis van de zamenstelling en uitgave van het groot plakkaat- en charterboek van Friesland, benevens levensschetsen van de bewerkers G.F. baron thoe Schwartzenberg, Dr. Nicolaas Tholen en Mr. J.M.T. Herbell’, De Vrije Fries 7 (1856), p. 330/331.

12Karl August Eckhardt en Albrecht Eckhardt, Lex Frisionum, MGH Fontes iuris in usum scolarum, deel 12, Hannover: Hahnsche Buchhandlung, 1982.