Gifmoord op Hiltje Rimmerts Zijlstra

In december 1836 vergiftigt Pieter Sakes Weyma, boerenarbeider te Wieuwerd, zijn zwangere vrouw Hiltje Rimmerts Zijlstra door rottenkruid in de brij te mengen. Lees hieronder het verslag van deze opmerkelijke zaak uit Het regt in Nederland.

Hof van Assises voor de provincie Vriesland.

(Eerste vierendeel jaars.)

President Mr. W. H. Hofstede.

Zitting van den 28 en 29 Februarij 1837.

VERGIFTIGING EENER ZWANGERE VROUW DOOR HAREN MAN.

Is het eene onbetwistbare waarheid, dat wij menigmaal door eene treurige gewaarwording worden aangedaan, wanneer wij de verschrikkelijke doodstraf zien toepassen op voorvallen, waarin wij de overdreven gestrengheid der wetten moeten betreuren, en ons gevoel voor dezelve terugbeeft; de voorbeelden, hoe schaars ook, bestaan, dat het onschuldige gevallen slagtoffer, meer nog dan de beschuldigde, deszelfs regten op ons hart uitoefent, als wanneer de afschaffing der doodstraf ons als een beginsel van hersenschimmige philantropie voorkomt, en de algemeene stem der maatschappij hare toepassing luide schijnt aftevragen.

De onderhavige regtszaak strekt hiervan, onzes inziens, tot een treurig bewijs.

In den morgen van den 14den December 1836, werd den Grietman van Baarderadeel het berigt gebragt, dat in een scheepje, liggende nabij het erf van eenen landbouwer onder Wieuwerd, plotseling was overleden zekere Hiltje Rimmerts Zijlstra, huisvrouw van Pieter Sakes Weyma, boerenarbeider aldaar, en dat men uit onderscheidene omstandigheden opmaakte, dat haar dood moest worden toegeschreven aan vergif, haar door haren man toegediend, welke vermoedens voorloopig reeds door het uiterlijk voorkomen van het lijk bevestigd, nog meerder grond uit de geregtelijke schouwing ontleenden, resulterende uit dezelve: »dat de plotselinge dood van de overledene, hoogstwaarschijnlijk, aan de gevolgen van het inwendig gebruik van scherp vergif moest worden toegeschreven.”

In zijn verhoor voor den Reger ter Instructie te Sneek, trachtte de beschuldigde zich door allerlei tegenstrijdige opgaven te redden, halstarrig ontkennende, iets van de zaak te weten, of zich aan den moord zijner vrouw schuldig te gevoelen. Hij wendde onder andere voor, dat hij aan den boer, bij wien hij werkte, karnemelk ontvreemd had, en wel uit een vat, waarin doorgaans koperen ketels gelegd werden, waarvan zeker eenige koperdeelen onder de brij waren gekomen, die zijne vrouw, en ook hij, gegeten had. Doch bij een onderzoek in het schip van Weyma, had men eenen pot gevonden, in welken eenig aanbaksel van gekookt eten aanwezig was, en waarin, volgens breedvoerig rapport van deskundigen, de onmiskenbare sporen van rottenkruid werden aangetroffen.

Uit de verklaringen der getuigen, in deze zaak gehoord, resulteerden voornamelijk de volgende daadzaken.

Op den 12den December was de overledene plotseling ongesteld geworden, nadat zij eenige karnemelk, die van den vorigen avond was overgebleven, tot haar middagmaal gebruikt had. Weinig tijds daarna kreeg zij hevige benaauwdheden, vergezeld met braken en krampachtige pijn in de ingewanden. Zij begaf zich dadelijk naar haren man, die bij zijnen boer gegeten en zich weder aan het werk had begeven, met verzoek, hare buurvrouw, de weduwe Piersma, bij haar te roepen, en terstond den doctor te halen. Hij antwoordde evenwel kortaf, dat het wel weer bedaren zou, en bleef koel en onverschillig aan zijnen arbeid, waarop de vrouw weder naar het scheepje terugkeerde, en op de kooi nederliggende, geheel alleen aan hare smarten was overgelaten. Ongeveer ten drie ure kwam Tjitske Yves Visser, bollenloopster, aan het schip, en riep Hiltje toe of er ook iets noodig was. Met eene flaauwe stem ontving zij een ontkennend antwoord, doch tegelijk het verzoek, om Jetske (de weduwe Piersma) te gaan vragen, om toch spoedig bij haar te willen komen. Deze daaraan voldaan hebbende, begaf de buurvrouw zich ijlings derwaarts, in den waan, dat er eene ontijdige verlossing zoude volgen, en vond de ongelukkige in eenen allerpijnlijksten toestand. De eerste vraag der lijderes was, of haar man haar niet gewaarschuwd had? waarop Jetske antwoordde, dat hij wel ten één ure haar huis was voorbijgegaan, en haar gezien, doch niets gezegd had. Och Jetske, hernam Hiltje daarop, ik heb het zoo benaauwd! ik was van middag nog zoo frisch en gezond, maar zoo als ik die brij gegeten had, voelde ik wat onder de tanden knarsen, en toen werd ik zoo raar en zoo pijnlijk.

Terwijl de lijderes wijders nog aan hare buurvrouw verhaalde, dat zij haren man gevraagd had, hoe hem den vorigen avond de brij bekomen was, waarop deze alleen geantwoord had: »goed,” klaagde zij weder over geweldige benaauwdheid en sterk leven van de vrucht, braakte geweldig, en gaf aanhoudend haar vermoeden te kennen, dat er rottenkruid in de brij gedaan was, met verzoek aan Jetske om het overblijfsel derzelve te onderzoeken, die dan ook werkelijk daarin iets zanderigs of korrelachtigs ontdekte, hetgeen Hiltje zeggen deed: »ik zou toch wel meenen, dat er een zakje met strooisel in mijne brij gedaan is.”

Een uur ongeveer was er aldus verloopen, toen Weyma, eenigzins ontsteld en verbaasd, in het schip kwam en vroeg: »Hoe is het met Hiltje?” waarop hij ten antwoord kreeg: »doods benaauwd! jongens, wat is het raar, zij heeft brij gegeten en is terstond daarvan zoo bitter benaauwd geworden.” Hij hernam hierop: »je moet niet zeggen dat Hiltje brij heeft gehad, maar dat zij verschrikt is geworden,” en onderzocht nu in koele bedaardheid den steenen pot, zeggende, na zich een oogenblik bedacht te hebben: »ik geloof dat het bezinksel van de karnemelk is.” Nu wederom werd hij, voornamelijk door de goedhartige buurvrouw, dringend verzocht den doctor te halen, maar antwoordde slechts dat zulks niet noodig was, wijl het geene kramerij was; vreezende evenwel dat nu welligt de buurvrouw er eenen zou gaan halen, geliet hij zich alsof hij er henen zoude gaan en verliet het schip, doch ten half zes ure teruggekomen, gaf hij voor, op de vraag der vrouw, waar de doctor bleef, dat de vrouw van Auke Cornelis het hem had afgeraden, uit hoofde dat zij ook wel eens zoo pijnlijk geweest was, en de doctor daar niets aan verhelpen kon. Hij bleef nu eenige oogenblikken in het schip, ging weder heen om de beesten van den boer te gaan voederen, en kwam ten half negen ure terug, zeggende op nieuw, dat men hem het halen van den doctor had afgeraden, om dat het wel nachtwerk zou worden. Nu zet hij zich bedaard op het schip neder, neemt eene lange pijp (hetgeen zeldzaam bij arbeiders in Vriesland anders dan op Zon- en Feestdagen geschiedt) en rookt op zijn gemak, in helsche koelbloedigheid het lijden van zijn ongelukkig slagtoffer aanziende. Dan dit was nog niet genoeg! Toen de pijn het arme schepsel, nu met en door haar kind door de hevigste smarten gefolterd, deed ineenkrimpen, riep de booswicht haar knorrig en wrevelig toe: »je moet zoo niet kermen, ik mag dat gekerm niet hooren!” waarop de vrouw nog altoos goed en minzaam antwoordde: »och Pieter knor niet, je weet niet hoe benaauwd ik ben!”

Omstreeks ten tien ure scheen de lijderes door afmatting stil en slaperig te worden, waarop Jetske zich naar huis begaf, onder belofte van terug te zullen komen, zoodra men haar noodig had.

De afgemartelde vrouw bleef nu alleen met haren moordenaar op het scheepje, en wat er in dien nacht nog geschied is, ligt in het duister begraven. Den volgenden morgen ten half zes ure tikte Weyma aan de deur der woning zijner buurvrouw en riep: Jetske! Jetske! wil je nu komen? Deze was daarop dadelijk opgestaan, vragende: »hoe is het nu?” waarop hij antwoordde dat het zoo raar was, en hij zijne vrouw onmogelijk onder de dekens kon houden. Jetske begaf zich nu, nog door eene andere buurvrouw, Froukje genaamd, vergezeld, naar het scheepje, doch het was inmiddels hare aandacht niet ontgaan, dat Weyma stil en bedaard was blijven wachten, en op haar aanraden om maar vooruittegaan zeer langzaam voortwandelde. Zij kwamen hem terstond weder tegen, en volgens hare verklaring kon hij nog niet wel aan het schip geweest zijn, toen hij haar toeriep: »Hiltje is al weg,” hetgeen deze vrouwen hevig deed ontstellen.

Zij gingen nu gezamenlijk in het vooronder en zagen het lijk van Hiltje regt uitgestrekt op den rug liggen, met de beide armen naast elkander, even als iemand die lag te slapen, hetgeen niet alleen aan haar, maar ook aan Baukje Sakes Hoogma en Rintje Jans Dijkstra (die het lijk zouden uitkleeden) hoogst zonderling voorkwam, dewijl die houding geheel oneigenaardig was voor iemand die onder zoo veel smarten en folteringen was bezweken. Men vermoedde dus dat de man het lijk in die rigting gelegd had, te meer, daar de muts het achterste voor op het hoofd, de halsdoek geheel verkeerd om den hals, en het lijk zoo koud en stijf was, dat de ongelukkige zeker reeds vele uren geleden moest zijn overleden.

De hardvochtige deugniet begaf zich nu, alsof er niets gebeurd was, langzaam en schijnbaar kalm aan zijn werk, hoezeer hem de boer herhaalde malen verweet, dat hij zijne vrouw zoo onmenschelijk had behandeld, door geen’ doctor te hebben laten halen, hetwelk echter door Weyma met een diep stilzwijgen werd beantwoord.

Toen Jetske Pieters kort daarop weder naar het schip wilde gaan, zag zij Weyma bezig met de koeijen te melken, en riep hem nu met een kwaad vermoeden toe: »Pieter! Pieter! die brij heeft Hiltje den dood gedaan!” Hij antwoordde daarop dadelijk: »wat! heb je dan al gezeid van die brij?” hetwelk Jetske met ja beantwoordde. Zij had zulks aan verscheidene personen medegedeeld, zoodat het ter oore van den veldwachter, en diensvolgens ook ter kennisse van den Grietman gekomen was.

Hoe sterk evenwel de vermoedens zich vereenigden voor de gedachte, dat de vrouw door haren man vergeven was, waren er echter nog geene directe bewijzen voorhanden, om de ontkentenis des daders te logenstraffen. Het was der justitie evenwel gelukt te ontdekken, dat hij op Zondag te voren haastig het huis van Auke Cornelis was voorbijgekomen, en deze hem binnen noodigende, van hem ten antwoord kreeg, dat hij geen’ tijd had en van Rien kwam. Dit laatste ontdekte men evenwel eene onwaarheid te zijn, waarschijnlijk opgegeven om de verdenking te vermijden, dat hij naar Sneek geweest was om het vergif te koopen. Trijntje Jilderts Dijkstra had dien middag tusschen twee en drie ure de stad Sneek verlaten, en op een ¼ uurs afstand van dezelve was Weyma haar voorbijgeloopen, doch met haastigen tred, en veinzende haar niet te zien of te kennen. Zij, door dit voorbijgaan zonder groet verwonderd, daar zij elkander zeer wel kenden, sprak hem aan onder het vervolgen van hunnen weg, tot dat zij aan het Oude Tolhuis scheidden. Hardnekkig had Weyma dit geheele voorval ontkend, en in Sneek deed men vergeefsche nasporingen, waarvan de oorzaak bleek te zijn, dat hij het vergif bij den Heer Eekma gekocht had, dien men bij het onderzoek had overgeslagen, dewijl dezelve in de zaak als expert had gefungeerd, en men niet wist dat deszelfs provisor bevoegd was, de vergiften te verkoopen.

Met Trijntje Jilderts voor den Regter ter instructie gebragt, en welligt daardoor verrast en onthutst, scheen Weyma nu intezien, dat eene ontkentenis hoe langer hoe moeijelijker werd voltehouden, en verklaarde op den 3den Januarij voor den Regter ter instructie, dat hij aan den giftmoord door rottenkruid schuldig was, hetwelk hij bij eenen apothecar te Sneek gekocht had.

Het was hem echter nog niet genoeg, op de gruwbaarste wijze zijne vrouw en zijn kind aan eenen marteldood te hebben overgeleverd, en bedaard aanschouwer van haar lijden geweest te zijn; nog aan hare nagedachtenis beproefde hij de onteerendste vlek aantewrijven, en bezigde zelfs het heilig bijbelwoord, om zijne lasterlijke aantijging meerder ingang te doen vinden. De woorden (zeide hij) van den Heiland tegen den moordenaar aan het kruis: »heden zult gij met mij in het paradijs zijn,” hadden hem tot eene opregte bekentenis der daad genoopt; hij had de gruweldaad bedreven, omdat hij zijne vrouw op overspel betrapt had! Zelfs tot zoo verre bragt hem de vrees voor de doodstraf, waardoor hij aan zijne gruwelen den schijnschoon van verzachtende omstandigheden trachtte bijtezetten!

Dit sijstema van defensie werd echter in de eerste plaats wedersproken door den aard der gepleegde misdaad zelve, daar het niet te denken was, dat Weyma, in dat geval, niet dadelijk en op staande voet zijne wraak aan de ontrouwe echtgenoot en haren medepligtigen zou hebben voltrokken; maar ten andere, en wel voornamelijk, door dat zijne vrouw alom als deugdzaam en van onbesproken zedelijken wandel bekend stond, terwijl daarenboven nog bleek, dat hij nog verscheidene nachten, na het verzonnen voorval, bij zijne vrouw had doorgebragt. Hij herriep dan ook zelf, nog voor zijne teregtstelling voor het Hof, deze opgave in een nader verhoor, voor den Heer Vice President der Regtbank ondergaan.

Overigens stemde hij al de door de getuigen afgelegde verklaringen volkomen toe; de ontmoeting met Trijntje Jilderts Dijkstra, de vermenging van het vergif in de brij, en schilderde zijne bedaardheid, bij het aanschouwen van het lijden zijner vrouw onder het rooken eener pijp, met de afschuwelijkste kleuren. Het ontbrak dan ook niet aan getuigen, die hem als een hoogst wellustig en zedeloos mensch deden kennen, die niet alleen zijne lusten met jeugdige meisjes, maar ook zelfs met kinderen trachtte bot te vieren, en dien men ook reeds uit den dienst had weggejaagd, uit hoofde van zijne oneerbare en schandelijke aanrandingen.

Voor het Hof scheen de beschuldigde kalm en bedaard, en zijn uiterlijk voorkomen, eer gunstig dan terugstootend, was geenszins de spiegel zijner onmenschelijke ziel. Hij volhardde bij zijne bekentenis, van tot de gruweldaad te hebben besloten, dewijl zijne vrouw hem tegenstond; betuigende echter tevens, dat zij hem altoos goed behandeld had en hem zeer genegen was. Alleenlijk trachtte hij nog te doen gelooven, dat hij zelf van de vergiftigde brij, als het ware uit wanhoop, zou hebben gebruikt, om ook zichzelven van het leven te berooven. Bij de gansche teregtstelling was er overigens geene verandering in zijne gemoedsgesteldheid optemerken, en bleef hij oplettend op alles wat er omging.

De waardige vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, Mr. P. Wierdsma, resumeerde de feiten der beschuldiging in eene treffende pleitrede, waarin ZEG. den giftmenger als den gevaarlijksten en laagsten booswicht afschilderde. Tegen persoonlijk geweld toch kon men zich nog verdedigen, maar niet tegen den beradenen koelbloedigen moordenaar, die zich met vergif had gewapend. Was het gezegde van een vermaard regtsgeleerde, dat de giftmengers voor de verachtelijkste aller stervelingen te houden zijn, eene waarheid, in het algemeen op den vergiftiger toepasselijk, er waren hier bijna geene woorden te vinden om naar waarde zulk eenen aftemalen, die zijne eigene brave vrouw in vergevorderden staat van zwangerschap het vergif in koelen bloede toedient; die als het ware met denzelfden stoot zijne vrouw, de moeder van zijn kind, en zijn eigen kind wreedaardig vermoordt!

Zulk een monster kon slechts worden gekenschetst met de algemeene uitdrukking van Romes redenaar: hij is zoo verre gekomen, dat hij alleen van een mensch de gedaante heeft overgehouden!

De Procureur Crimineel wijders breedvoerig over den aard der bekentenis en de gevolgen die zij in regten te weeg moest brengen, uitweidende, betoogde vervolgens, dat in casu deze bekentenis niet op zich zelve stond, maar door alle omstandigheden, door de getuigen verklaard, werd bevestigd, en requireerde dien ten gevolge de schuldigverklaring en veroordeeling van den beschuldigden tot de doodstraf.

De verdediging in deze hoopelooze zaak werd door Mr. G. L. Feyens met klem en welsprekendheid waargenomen.

Het Hof heeft den beschuldigden schuldig verklaard aan de hem ten laste gelegde misdaad en diensvolgens tot de doodstraf veroordeeld, die dan ook, gelijk men verwacht had, op den 7den Julij l.l. aan hem is voltrokken.

Bron: Het Regt in Nederland Eerste deel, p. 129-131.